Issaschar - (Hebr., misschien oorspr. isj sakar, „loon-man, huurling”), 9de zoon van Jakob, de 5de van diens vrouw Lea, Gen. 33, 14—18. Hij geldt als stamvader van den Israëlietischen stam I., die vrnl. het gebied van de vlakte van Jizreël bewoonde: een kleine, maar zeer vruchtbare landstreek. De karavaanweg van Babylonië (via Damaskus—Megiddo) naar Egypte liep door I.’s gebied; I. en Zebulon profiteerden in hoogte mate van het handelsverkeer; beroemd waren de offerfeesten op den berg Tabor met de daarbij gehouden markten (vgl. den oorsprong der kermissen), Deut. 33, 18 v. Daarom was I., evenals de Feniciërs, inschikkelijk tegenover de omwonende Kanaanieten, en werd dus door andere Israëlieten smalend „loon-dienaar” genoemd, Gen. 49, 14 v.
Koning Baësa, misschien ook Omri, was uit den stam I.