Interneering, - het aanwijzen van een bepaalde verblijfplaats, welke men niet mag verlaten.
kan bij wijze van straf worden toegepast en ook als 'politiemaatregel (zie art. 13 der Vreemdelingenwet, van 13 Aug. 1849, Stb.739, dat den Koning de bevoegdheid . geeft om vreemdelingen, gevaarlijk voor de publieke rust, een bepaalde plaats binnen het Koninkrijk tot verblijf aan te wijzen; zie ook de wet van Juni 1918, Stb. 410). In geval van oorlog kan zij op volkenrechtelijken grondslag door een onzijdigen staat worden toegepast ten einde aan zijn neutraliteitsplichten niet te kort te doen. Deze aangelegenheid is op de Eerste Vredesconferentie internationaal geregeld en opgenomen in het toen tot stand gebrachte verdrag betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land (zie Stb. 1900, no. 163) en op de Tweede Vredesconferentie van 1907 overgebracht naar het toen vastgestèlde verdrag nopens de rechten en verplichtingen der onzijdige mogendheden en personen in geval van oorlog te land (zie Stb. 1910, no. 73). Hierbij is bepaald : De onzijdige mogendheid, die op haar grondgebied troepen toelaat, tot de oorlogvoerende legers behoorende, interneert deze, voor zooveel mogelijk ver van het oorlogstooneel verwijderd (art. 1). — Zij kan hen doen bewaken in kampen en zelfs hen doen opsluiten in vestingen of in daarvoor geschikte plaatsen. — Zij beslist, of de officieren vrijgelaten kunnen worden, mits zich op hun eerewoord verbindende het onzijdige grondgebied niet zonder verlof te verlaten (art. 11). — Bij gebreke van een bijzondere overeenkomst verschaft de onzijdige mogendheid den geïnterneerden de levensmiddelen, de kleeding en de hulp, door de menschlievendheid geboden.— Bij den vrede worden de door de interneering veroorzaakte kosten vergoed (art. 12). — De onzijdige mogendheid, die ontvluchte krijgsgevangenen opneemt, laat hen vrij. Indien zij hun verblijf op haar grondgebied toelaat, kan zij hun een verblijfplaats aanwijzen. — Dezelfde bepaling is van toepassing op de krijgsgevangenen, die door troepen zijn medegevoerd, welke op het grondgebied der onzijdige mogendheid hun toevlucht nemen (art. 13 ; dit artikel kwam niet voor in het verdrag van 1899). — Een onzijdige mogendheid kan den doortocht van gewonden en zieken, tot de oorlogvoerende legers behoorende, over haar grondgebied toestaan onder voorwaarde, dat de treinen, die hen aanbrengen, noch oorlogspersoneel, noch oorlogsmaterieel vervoeren.
In zoodanig geval is de onzijdige mogendheid verplicht de ter zake vereischte maatregelen van veiligheid en toezicht te nemen. — De gewonden en zieken, die onder deze voorwaarden door een der oorlogvoerenden op het onzijdige grondgebied zijn aangebracht en tot de tegenpartij mochten belmoren, moeten door de onzijdige mogendheid onder bewaring worden gesteld, zoodat zij niet opnieuw kunnen deelnemen aan de krijgsverrichtingen. Deze mogendheid heeft dezelfde plichten ten aanzien van de gewonden of de zieken van het andere leger, die haar toevertrouwd mochten zijn (art. 14). —• Bij het uitbreken van den Europeeschen oorlog in 1914 zijn in de Staatscourant (no. 185) bekend gemaakt regelen, door den minister van oorlog vastgesteld omtrent de interneering van oorlogvoerenden en verpleegde gewonden. Ten aanzien van ontvluchte krijgsgevangenen is daarbij bepaald, dat aan hen moet worden toegestaan het gebied te verlaten, zoo mogelijk in de door hen begeerde richting. Wenschen zij echter het