Indra - in de oudste (wedische) tijden de hoogste godheid der Indiërs, tot wien de meeste liederen van den Rigweda gericht zijn en van wien de meeste legenden verhaald worden. I. staat aan het hoofd van een jonger geslacht van goden, de dewas, dat een-ouder geslacht, met Waroena aan het hoofd, verdrongen heeft. Nog in den Rigweda strijden I. en Waroena er om, wie de grootste is; doch feitelijk is de overwinning van I. reeds beslist. Vooral wordt zijn strijd met den wolkendaemon Wrtra geschilderd, dien hij doodt, waardoor hij de teruggehouden wateren des hemels voor de menschen aan het stroomen maakt.
Ook in den epischen tijd heet I. nog koning der goden en staat hij aan hun hoofd in den strijd tegen de daemonen, tegen wie hij zijn wapen, den bliksem, slingert. Hij rijdt op een wagen, die bestuurd wordt door zijn vriend en wagenmenner Mâtali, of hij rijdt op zijn witten olifant Airâwana, die te voorschijn is gekomen bij het karnen der melkzee door de goden. Hij leeft in zijn hemel op den berg Mandara, waar in de stad Amarâwatï zijn door een lusthof omgeven prachtig paleis staat, omringd door dienende geesten. Gandharwas (halfgoden) en Apsaras (zie ald.) zingen zijn lof en voeren dansen voor hem uit. Op die plaats, waar geen ouderdom noch dood meer is, komen ook de in den slag gevallen helden. Zijn vrouw is Çaci, zijn zoon Jayanta; zelf heet hij in het epos de zoon van Kaçyapa en Aditi. In den lateren tijd geraakt hij geheel op den achtergrond voor Brahma, Çiwa en Wishnoe, en is hij slechts een der acht wereldbehoeders, en wel van het Oosten.