Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Indianen

betekenis & definitie

Indianen - onder dezen naam vat men alle inheemsche volksstammen in Amerika samen, die niet tot de den uitersten Noordrand bewonende Eskimo’s behooren. De naam dateert, gelijk bekend, van 1492, toen Columbus meende een nieuwen zeeweg naar Indië ontdekt te hebben en de inboorlingen dus als Indiërs beschouwde. Ter onderscheiding van dezen spreekt men in Engeland en Amerika ook vaak van „American Indians”. De poging van een Amerikaansch ethnoloog om den naam „Amerind” in te voeren heeft geen succes gehad.

Of de Indianen inderdaad, gelijk velen meenen, een afzonderlijk „ras” vormen, is nog onzeker. Uiterlijk maken zij den indruk van een tusschenvorm tusschen het Kaukasische en het Mongoolsche type. Evenals het blanke ras vertoonen zij een groote verscheidenheid van typen die toch ook weer alle variaties van een zelfden grondvorm schijnen te zijn. Vooral wat schedelvorm en lichaamslengte aangaat, vindt men een groote verscheidenheid; ook de gelaatsvormen loopen zeer uiteen. Het traditioneele „Indianentype” met uitstekende jukbeenderen en arendsneus is karakteristiek voor het N.Amerikaansche prairie-gebied; vele andere stammen, vooral in Z.-Amerika, hebben een meer Mongoloïd voorkomen, terwijl ook opvallend Semietische typen niet ontbreken. Het haar is haast altijd sluik en zwart en grover dan dat van blanken.

Baardharen ontbreken niet, maar worden meestal kunstmatig verwijderd. De huidskleur is nooit rood (ook de naam „Roodhuiden” berust op een vergissing: de meeste stammen hebben n.l. de gewoonte zich met een bruinroode kleurstof in te smeren), maar bruin in allerlei schakeeringen. — Bij overzichten van de gansche Indiaansche bevolking wordt meestal de taal als grondslag der indeeling genomen. Het taalkundig onderzoek heeft n.l. geleerd, dat de tallooze Indiaansche talen tot een beperkt, hoewel toch nog vrij groot, aantal taal families kunnen worden teruggebracht. Naarmate deze taalgenealogische nasporingen vorderen, wordt het aantal taalfamilies steeds kleiner en het is zelfs waarschijnlijk, dat er één groote Amerikaansche taalfamilie bestaat, hoewel dit wel nooit bewezen zal kunnen worden. De indeeling in taalfamilies heeft echter het groote bezwaar, dat zij geen rekening houdt met het overige cultuurbezit : stammen van zeer uiteenloopende beschaving spreken soms nauw verwante talen en aan den anderen kant vindt men soms in een overigens homogeen cultuurgebied verschillende taalfamilies vertegenwoordigd. Bij het hier volgend overzicht zullen wij uitgaan van de verschillende cultuurgebieden, maar daarbij ook de taalkundige indeeling vermelden.

I. Het Canadeesche jagersgebied. Het grootste deel van de dungezaaide inheemsche bevolking van Canada bestaat uit deels nomadische, deels gezeten volksstammen, die bijna uitsluitend van jacht en vischvangst leven, of dit althans nog tot voor korten tijd deden, en niet aan landbouw doen. Ook in andere opzichten staan zij nog op een vrij lagen trap van beschaving. In het binnenland van de Westelijke helft van Canada zijn het Athapaskische, ten Z. v. Hudson Bay en in Labrador Algonkische stammen, die tot dit cultuurgebied behooren. Van de geestelijke beschaving dezer stammen zijn ons niet veel details bekend.

II. Het Atl a n t i s c h e landbouwer sgebied. Het Oostelijk deel van de Ver. Staten, begrensd door de groote meren, de Mississippi, de Golf van Mexico en den Atlantischen Oceaan, herbergde eens een bevolking die, bij alle verscheidenheid in taal en leefwijze, toch in ’t algemeen eenzelfde beschavingstype vertoonde. De kenmerkende trekken van deze cultuur waren: ijverige beoefening van den landbouw, gezeten leefwijze en in verband daarmee sterkere en grootere woningen, versterkte dorpen, clan-organisatie, sterke politieke bondgenootschappen en een iets minder primitief godsdienstig leven. Men verbouwde maïs, boonen, tabak, zonnebloemen (waarvan de zaden werden geroosterd en tot meel fijngewreven) e. a. Het eenige landbouwwerktuig bestond in een soort houweel met houten steel, waarvan het lemmet door een stuk been, een mosselschelp of een ander geschikt voorwerp gevormd werd. De akkers werden bemest met visschen, schelpen en asch. De plantaardige producten, die men gebruikte, werden niet alle stelselmatig verbouwd. In het merengebied bijv. verzameld! men wilde waterrijst (Zizania aquatica), maar teelde die niet.

In deze streek was ook het aftappen van de ahornboomen in zwang; van het sap maakte men suiker en bedwelmende dranken. De Noordelijke stammen hielden zich ’s zomers met veldarbeid bezig en bleven dan in hun dorpen ; ’s winters echter gingen zij de bosschen en de steppen in om buffels, herten en elanden te jagen. In het Noorden dienden als woningen koepelvormige tenten bestaande uit een geraamte van houten staken bedekt met berkenbast (de zoogenaamde wigwam). Eveneens van boombast waren de wanden van de vierhoekige huizen met schuine daken, die vooral bij de Irokeesche stammen in gebruik waren. In het Zuiden kwamen zoowel ronde als vierhoekige huizen voor; hier waren de wanden met leem bedekt. Aan de Golf van Mexico werden de woningen met het oog op de veel voorkomende overstroomingen op een terrasvormige ophooging van aarde gebouwd. Langs de zeekust vooral, maar ook bij de verder landinwaarts wonende Irokeesche stammen, waren de dorpen dikwijls door een sterke palisadeering beveiligd tegen aanvallen. De oudste gedenkteekenen der Atlantische cultuur vinden wij in de tallooze, over het gansche gebied ten O. van den Mississippi verspreide, kunstmatige aardheuvels (mounds), vooral in die waarin de dooden werden bijgezet.

Uit deze getuigenissen blijkt, dat de bevolking, die deze heuvels opwierp, op een vrij hoogen trap van beschaving moet hebben gestaan. Naast prachtig aardewerk en zeer fraaie geslepen steenen werktuigen en sieraden bevatten zij o. a. ook voorwerpen van blijkbaar koud gesmeed en gedreven koper. Dit metaal moet, evenals het obsidiaan, dat men in de mounds gevonden heeft, op vele plaatsen uit verafgelegen streken zijn aangevoerd, want koper komt voornamelijk in het merengebied voor, in het Noordelijkste deel van het Atlantische gebied dus, en obsidiaan wordt in natura zelfs nergens in deze streken aangetroffen. — Bijzonder merkwaardig waren de toestanden op maatschappelijk gebied. De stamindeeling rustte op zuiver matriarchalen grondslag. De stam was verdeeld in een aantal matriarchale „clans” of „gentes”,die elk den naam droegen van een bepaald dier, dat als stamvader van de gens beschouwd werd, of althans gedacht werd in de een of andere mystieke betrekking ermee te staan.

De leden eener gens mochten niet met elkaar trouwen ; de gentes waren dus exogaam, tenminste in den regel. — Een van de eigenaardigheden der Atlantische stammen is hun zin voor politiek, die vooral tot uiting kwam in hun groote politieke bondgenootschappen, waarvan één, de Irokeesche volkerenbond, zelfs een belangrijke rol in de geschiedenis van Amerika heeft gespeeld. Nadat deze bond den nauw verwanten stam der Huron vrijwel had uitgeroeid en zich de opperheerschappij over het merengebied had verzekerd (1650), begon hij een hardnekkigen guerillaoorlog tegen de Franschen in Canada en bleef een niet te versmaden bondgenoot voor de Engelschen tot 1763, toen het met de macht der Franschen uit was. — Van de godsdienstige gebruiken der Atlantische stammen zij hier slechts het belangrijke „groene mais”-feest vermeld, een landbouw-ceremonie, die vooral in het Zuidoosten een belangrijke plaats in het godsdienstig leven innam. — Een eigenaardigheid der geestelijke cultuur dezer stammen is verder het vrij hoog ontwikkelde figurenschrift. — In de talen der volken van de Atlantische cultuurgroep zijn verschillende taalfamilies vertegenwoordigd. De Noordelijke helft van dit gebied was hoofdzakelijk bewoond door Algonkische en Irokeesche stammen. In het Zuiden had vooral de Muskogeïsche taalstam een groote verbreiding: hiertoe behoorden de meeste talen van de staten Mississippi, Alabama en Georgia.

III. Het prairiegebied. Op de uitgestrekte grasvlakten tusschen de Rocky Mountains en de Mississippi heeft zich een beschaving ontwikkeld, waarvan de meest typische vertegenwoordigers zich zoo zeer aan de natuurlijke gesteldheid van hun omgeving hebben aangepast, dat de geringe verschillen tusschen de stammen onderling in het niet verzinken bij de groote homogeniteit hunner algemeene cultuur. Tot de prairiestammen in ruimeren zin worden ook de talrijke stammen gerekend, die de randgebieden bewonen, waar prairieën en wouden elkaar afwisselen. Hun beschaving vormt in menig opzicht een overgang tusschen de echte prairié-cultuur en de beschaving van het Atlantische gebied. Veel karakteristieker is de bevolking van het centrale prairiegebied, waar boomen zeldzaam zijn en bosschen in ’t geheel niet voorkomen. Hiertoe behooren in het Noorden eenige Sioux-stammen, n.l. de Assiniboin, Crow (Kraai), en Teton-Daksta en twee Algonkische stammen, de Blackfeet en de Gros Ventre. Meer Zuidelijk vindt of vond men in het echte prairiegebied de Algonkische Arapaho en Cheyenne, de Shoshoonsche Comanche en de Kiowa. De minder typische prairiestammen in het Oosten en Westen zullen wij niet afzonderlijk opnoemen: zij behooren tot dezelfde taalfamilies als de zoo juist vermelde.

Hoewel de prairiestammen nog niet, zooals de meeste volken van het Atlantische gebied, zijn uitgestorven, vindt men ook hier niet veel meer van de vroegere toestanden terug. De verschillende stammen zwerven niet meer vrij rond, maar zijn naar kleine, afgesloten gebieden („reservations”) overgebracht, waar zij, voor een deel met hulp van de Amerikaansche regeering, een kwijnend bestaan leiden. — De economische grondslag der prairie-cultuur was de buffeljacht. Wel jaagde men ook herten, elanden, bevers en, in de Rocky Mountains, beren, maar op de buffeljacht was hun gansche leefwijze ingericht. Winter en zomer ging deze door ; ’s winters op sneeuwschoenen, ’s zomers te paard; vroeger uitsluitend met pijl en boog, later met geweren. Men was dus steeds zwervend, want de buffel zwerft ook steeds. Van vaste woningen kon dan ook geen sprake zijn; de kegelvormige tent van buffelhuiden („tipi”), die bij alle echte prairiestammen in gebruik was, kon in enkele uren in en uit elkaar genomen worden. Op reis was de tent niet alleen niemand tot last, maar diende zelf als vervoermiddel van bagage en kinderen. Een paar tentpalen werden n.l. tot een driehoekig raam met twee uitstekende einden verbonden; onder den tophoek werd een hond gespannen en de twee uitstekende paaleinden sleepten over den grond („travois”).

Later werd de „travois” ook door paarden getrokken. Rivieren werden overgestoken in een parapluie-vormig vaartuig, bestaande uit een houten geraamte waarover een buffelhuid was gespannen. Terwijl de centrale, de meest typische, prairiestammen altijd jaagden en dus ook altijd in tipi’s woonden, hielden de Oostelijke stammen zich ’s zomers in vaste woningen en nederzettingen op, waar zij zich met landbouw bezighielden ; in den herfst trokken zij echter met hun tipi’s de prairie in om buffels te jagen. — In het eigenlijke prairiegebied werd als voedsel uitsluitend vleesch, met bessen als toespijs, gebruikt. Uit gedroogd en fijngestampt buffel- of hertevleesch, vermengd met een zekere hoeveelheid vet en gedroogde bessen, bereidde men het verduurzaamd voedsel, dat bekend staat onder den naam van „pemmican”. Het werd bewaard in leeren zakken en kon, indien op de juiste wijze behandeld, jaren goedblijven. — Kunst en handwerk stonden bij deze stammen niet zeer hoog. Weef- en vlechtkunst en pottenbakkerij ontbraken vrijwel geheel; daarentegen hadden zij het ver gebracht in de leerbewerking. Nadat de natgemaakte en uitgespannen huid met een beenen krabber van haren was ontdaan, werd zij gelooid met een stof, samengesteld uit dierenhersens, lever en mos ; vervolgens werd zij met een ruw stuk steen gewreven en tusschen twee riemen heen en weer getrokken om haar zacht en glad te maken. Nagenoeg alle kleeding bestond uit aldus toebereid leder.

Bekend zijn de beenbekleedsels („leggings”) der mannen, die aan den gordel bevestigd waren, en de „moccasins” (lage schoenen zonder hakken), die door allen gedragen werden. Een van de belangrijkste kleedingstukken was een groote mantel van buffelhuid, die naar verkiezing met de behaarde zijde naar binnen of naar buiten gedragen werd ; de binnenzijde was veelal beschilderd met tafereelen uit het leven van den eigenaar. Als siermiddelen waren vooral veeren (speciaal arendsveeren) en stekelvarkenspennen in gebruik. Met laatstgenoemde, gespleten en geverfd, werden allerlei figuren op de kleeding geborduurd. Ook lichaamsbeschildering, vooral bij feesten en plechtigheden, kwam veel voor. — In het maatschappelijke leven speelt het clansysteem niet zulk een voorname rol als bij de Atlantische stammen ; noch matriarchaat, noch exogamie zijn hierbij de regel. Evenwel hebben toch bij verscheidene stammen de verschillende clans ieder hun eigen vaste plaats in den cirkelvormigen kring van tenten. Van heel veel belang daarentegen zijn hier de bonden of genootschappen, waarin de mannen, meestal naar hun leeftijd, zijn ingedeeld. Meest hebben deze genootschappen bepaalde maatschappelijke functies, zooals het leiden van de jacht, het bewaren van de orde op marsch en bij feesten e. d. m., maar soms zijn het sjamanengenootschappen.— Naast pijl, boog en lans was het belangrijkste wapen de strijdknots („tomahawk”), oorspronkelijk een eivormige steen in een houten steel gevat.

Als verdedigingswapen diende een rond schild van buffelhuid. Het skalpeeren was overal in gebruik, vooral sinds de blanken, door het stellen van premies op skalpen, de verbreiding van uit het Oosten, vanwaar dit krijgsgebruik afkomstig is, in de hand werkten. Kannibalisme kwam ook wel voor, maar toch hoofdzakelijk in het Zuiden (Texas). — In het godsdienstig leven der prairiestammen is vooral de ingewikkelde ceremonie die onder den naam van „zonnedans” bekend staat, van veel gewicht. Dit feest was meestal het gevolg van een vroeger gedane gelofte. Er werd gedanst om den zonnepaal en met dat dansen gingen vroeger allerlei zelfkwellingen gepaard. Bovendien hadden er bij deze gelegenheid dramatische voorstellingen plaats ; bij sommige stammen hadden deze betrekking op de groote daden van bekende krijgers, bij andere betroffen zij kosmische gebeurtenissen.

IV. De Noordwestkust. Het cultuurgebied, dat gewoonlijk met dezen naam wordt aangegeven, is geographisch te omschrijven als de kuststrook tusschen den 60en en 46en breedtegraad. Op de meeste plaatsen is deze strook zeer smal; alleen in het Zuiden, in BritschColumbia en Washington strekt zij zich tot over de Oostelijke grenzen dezer gebieden uit. De cultuurgroep, die wij hier aantreffen, wijkt in vele opzichten bijzonder sterk van de overige N.-Amerikaansche beschavingstypen af. In taalkundig opzicht is zij alles behalve homogeen. In ’t Noorden, van Copper River tot den 55en breedtegraad, wonen de Tlinkit. Ten Z. daarvan volgen de Tsimshian en ten Z. van den 52en breedtegraad de Wakash- en Salishstammen. Tot de Wakash hooren de Nutka aan de Westkust van Vancouver en de Kwakiutl in het Noordoosten van Vancouver en op het vasteland daartegenover, waar zij Heiltsuk of Bellabella heeten.

De Salish-stammen wonen gedeeltelijk aan de kust (Juan-de-Fuca straat) gedeeltelijk in het binnenland (stroomgebieden van Fraser- en Boven-Columbiarivier). Eén dezer stammen, de Bellacoola, heeft zich Noordwaarts tusschen de Tsimshian en Wakash ingedrongen en daar de kust bereikt. In het Zuiden kan men de Chinook, de Sahaptin en de Kootenay aan de Beneden-Columbia ook nog tot deze beschavingsgroep rekenen, al vormen de meest Oostelijke uitloopers dezer stammen reeds een overgang naar de prairie-cultuur. De basis van het economische leven is bij deze stammen de visscherij. In de rivieren vangt men vooral zalm, soms met de lans, soms ook met behulp van fuiken of andere vallen of handnetten. Langs de kusten jaagt men robben, zeeleeuwen, walvisschen, inktvisschen met de harpoen ; kabeljauwen en andere visschen daarentegen worden met behulp van in den bodem gestoken vischhaken gevangen. Gedurende den v inter vormen zalmvleesch en vischolie het hoofdvoedsel. Wat men verder nog buit maakt aan dierlijk of plantaardig voedsel, is van weinig belang, ’s Zomers is de leefwijze nomadisch; de meeste Indianen wonen dan in hun boot, bestaande uit een uitgeholden cederstam. ’s Winters daarentegen nemen zij hun intrek in huizen van planken.

Aan deze huizen en booten kan men het best de merkwaardige houtsnijkunst leeren kennen, waarin deze stammen het verder gebracht hebben dan wellicht eenig ander volk van Amerika. Met behulp van uiterst primitieve werktuigen van steen, hout of hertshoorn, brachten zij ware kunstwerken tot stand. Vooral bekend zijn de geheel met snijwerk versierde totem- of wapenpalen, die vóór de huizen werden opgericht; maar ook de balken binnenshuis en allerlei houten huisraad werden op deze wijze bewerkt. Deze ornamentiek bestaat hoofdzakelijk uit gestileerde mensch- en dierfiguren, die op de grilligste wijzen door elkaar kronkelen. Ook leisteen en hoorn worden wel bewerkt; zeer fraai zijn bijv. de leisteenen pijpekoppen en de hoornen handvatten van lepeltjes. Niet minder hoog stond de weefkunst bij deze stammen. De fraaiste staaltjes hiervan zijn wel de ceremonieele dansdekens, die, nagenoeg zonder technische hulpmiddelen, uit vezels van cederbast en berggeitenhaar werden geweven. De gewone kleeding bestond vroeger voor een groot deel uit bont en buffel- of hertsleder; tegenwoordig is zij grootendeels door Europeesche wollen dekens verdrongen.

Als versierselen waren vooral dentalium- en haliotisschelpen in gebruik, terwijl de vrouwen ook houten lippennen droegen. Bij verscheidene stammen was kunstmatige schedelvervorming in zwang. — Doordat elke stam uitmuntte in een specialen tak van nijverheid — zoo waren de Haida de beste houtsnijders, de Chilkat (een Tlinkit-stam) de beste dekenwevers —, was er al vroeg een levendig ruilverkeer ontstaan, waarbij dekens en groote koperen platen als waardemeters dienst deden. — Van de wapens zijn vooral karakteristiek de koperen dolken met een met leder overtrokken handvat, zwaardvormige beenen en steenen knotsen en de merkwaardige, uit aan elkaar genaaide houten latten bestaande pantsers, waarnaast ook lederen kolders en houten helmen met maskervormige gelaatbeschermers voorkwamen. — In het sociale leven speelde vooral de verdeeling in adel, volk en slaven een belangrijke rol. Deze verdeeling was uitsluitend op het bezit gebaseerd of liever op het daaruit voortvloeiend vermogen om groote feesten te geven en zich daarop te onderscheiden door vrijgevigheid en verkwisting. Het werd een wedijver, wie bij zulke gelegenheden het meeste kon verspillen en zoo kwam men er zelfs toe om zijn kostbaarste bezittingen te vernielen en zijn slaven dood te slaan. In het Noorden bloeide verder het clan- en totemwezen. Iedere stam was verdeeld in matriarchale clans, die elk hun eigen totemdier hadden. Dit totem-dier, dat men aan een of ander avontuur van den mythischen stamvader te danken meende te hebben, werd op het lichaam getatoeëerd en op den totem-paal afgebeeld. De clan was weer onderverdeeld in een aantal phratriën.

In maskerdansen werden de clan-legenden, waarin het totem-dier het middelpunt vormde, dramatisch opgevoerd. Allen, die hetzelfde totem-dier hadden, werden als verwant beschouwd, ook al behoorden zij tot verschillende stammen; de clan-exogamie werd dan ook stipt in acht genomen. Geheel anders was de sociale organisatie in het Zuiden, bij de Salish. In plaats van de clan treedt daar de vereeniging van dorpsgenooten. Bij de Kwakiutl vindt men naast de clan-indeeling ook nog een aantal geheime genootschappen, die hun oorsprong vinden in het geloof aan persoonlijke beschermgeesten. — Op godsdienstig gebied vertoonen de Noord-Westelijke stammen geen trekken, die aan de overige volken van Amerika vreemd zijn. Bij de Bellacoola alleen heeft zich uit de animistische opvatting der natuurverschijnselen een soort pantheon ontwikkeld. Sagen van cultuurheroën komen overal voor.

V. Het Westelijke kustgebied (Oregon en Californië). Nergens in Noord-Amerika staat tegenover een vrij homogene beschaving zulk een bonte verscheidenheid van talen als in dit gebied. In de eerste plaats vinden wij er vertegenwoordigers van een tweetal groote taalfamilies, welker gebieden grootendeels buiten deze cultuurprovincie liggen, n.l. enkele Athapaskische stammen, waarvan de Hiepa wel het meest bekend zijn, en in het Zuiden een paar Shoshoonsche volkjes, zooals de Payute en de Chemehuevi. Het grootste deel der inheemsche bevolking bestaat echter uit een groot aantal stammen wier talen onderling niet de minste verwantschap vertoonen en waarvan er verscheidene reeds bijna of geheel zijn uitgestorven. — Hun beschaving staat over ’t geheel genomen nog op een vrij laag peil. Landbouw ontbrak er vroeger geheel en jacht en visscherij waren er weinig ontwikkeld. Men voedde zich hoofdzakelijk met de plantaardige stoffen, die men vond, zooals eikels. Deze werden in uitgeholde rotsen of steenen fijngestampt en van het meel bakte men op verhitte steenen in kuilen brood of men kookte het eveneens met behulp van heete steenen in waterdichte manden.

— Pottenbakkerij kwam niet voor; in plaats daarvan vindt men er echter een hoog ontwikkelde vlechtkunst, terwijl het aardewerk voor een deel ook vervangen wordt door mosselschalen en vaatwerk, lepels e. d. van elandshoorn. — Voor het verkeer te water gebruikte men eenvoudige biezen vlotten. — De woningen zijn kegel- of koepelvormige ronde huizen van hout, boomschors of stroo, in sommige streken ook van aarde. — Ook wapens en werktuigen zijn eenvoudig bewerkt. Men maakt messen en pijlpunten van obsidiaan met handvatten en schachten van hout of been. — De voornaamste versierselen, Haliotis en Dentaliumschelpen en vederen, doen tevens dienst als waardemeter bij den ruilhandel. — De Weeding is smaakvol en bestaat hoofdzakelijk uit hertsleder.— Op sociaal en godsdienstig gebied vooral verkeeren de Californische stammen nog in een zeer primitief stadium. Van een bepaalde stamindeeling is niets te bespeuren. Het godsdienstig leven staat nog geheel in het teeken van magische handelingen, speciaal dansen, die gedeeltelijk ten doel hebben planten en dieren te vermeerderen, gedeeltelijk ook genezing van ziekten.

VI. Het P ue b l o-g e b i e d. Dit gebied, dat zich uitstrekt over Zuidelijk Utah en Colorado en de hoogvlakten van Nieuw-Mexico en Arizona, was van ouds bewoond door een landbouwersbevolking met een hoogst merkwaardige, vrijwel gelijkvormige beschaving. Gegroepeerd naar hunne talen blijken deze stammen tot vier verschillende taalfamilies te behooren. De Hopi (Hopitu = vreedzamen) bewonen zes dorpen (pueblo’s), verdeeld over drie mesa’s (kleine geïsoleerde plateau’s) in Noordoost-Arizona; zij spreken een Shoshoonsche taal. Het Hopiland (Tusayan) werd reeds in 1640 door een Spaansche expeditie onder Coronado bezocht. Tot een kolonisatie heeft dit bezoek echter niet geleid ; en nadat in 1700 de laatste blanke zendelingen waren weggejaagd of gedood, raakten de Hopi in vergetelheid, totdat zij omstreeks het midden der 19e eeuw opnieuw ontdekt werden. Evenzoo ging het met de Zuni in West-Nieuw-Mexico, wier taal met geen enkele andere verwantschap vertoont. De Zuni bewonen thans slechts één dorp. De twee andere taalfamilies zijn die der Keri en Tano, die talrijke pueblo’s aan den midden-Rio Grande en diens zijrivieren in de Noordelijke helft van Nieuw-Mexico bewonen.

De Pueblo-stammen ontleenen dezen naam aan het feit, dat zij in vaste, uit huizen bestaande, dorpen wonen. Deze huizen worden opgetrokken uit platte steenen met cement of leem als specie of uit zoogenaamde „adobe” (in de lucht gedroogde tegels van leem en stroo), waarbij hetzelfde materiaal als specie wordt gebruikt. De eerstgenoemde methode is voornamelijk bij de Hopi in gebruik. De daken zijn plat en bestaan uit verschillende lagen boven elkaar van balken, takken, aarde, enz. In de muren zijn venster- en deuropeningen aangebracht en de schoorsteenen bestaan uit een aantal op elkaar geplaatste potten zonder bodem. Een huis bestaat feitelijk uit één vierhoekig vertrek en het heele dorp bestaat soms uit een complex van terrasvormig op elkaar gestapelde vertrekken, zoodat men ook het gansche dorp als één huis met een groot en steeds groeiend aantal kamers kan beschouwen. De benedenkamers hebben veelal de deur in het dak, zoodat men een ladder noodig heeft om binnen te komen. Men vindt ook wel rijen huizen evenwijdig naast elkaar, terwijl somtijds de terrasvormige huiscomplexen rond een open erf zijn gebouwd; in dat geval stijgen de buitenmuren loodrecht op en vindt men de terrassen alleen aan de zijden, die aan het erf grenzen.

Vermoedelijk moet de oorsprong van deze eigenaardige bouworde in de vóórhistorische „cliff-dwellings” gezocht worden. — Reeds vóór de ontdekking van Amerika had de landbouw bij de Pueblo-Indianen een hoogen trap van ontwikkeling bereikt; zoo verstonden zij de kunst om de productiviteit van den bodem door kunstmatige irrigatie te verhoogen. Het voornaamste product was en is maïs, maar men verbouwt ook boonen, meloenen, katoen e. a. Het landbouwgereedschap is zeer primitief ; het bestaat hoofdzakelijk uit een houten graaf stok : een dikken tak met een zijtak eraan om den voet op te zetten. Van de overige werktuigen en wapens is alleen een soort boemerang vermeldenswaard waarmee men konijnen jaagde. — Zoowel de pottenbakkerij als de vlecht- en weefkunst staan zeer hoog. Vooral het in oude Hopi-ruïnes gevonden aardewerk met zijn smaakvolle, fijne beschildering geeft blijk van een ontwikkeld kunstgevoel en een hoogstaande techniek. Tot het meest karakteristieke vlechtwerk der Pueblo’s behooren de uit yucca-wortels gevlochten, nagenoeg platte, spiraalvormige Hopi-schalen. — De kleeding der mannen is naar Mexicaansch voorbeeld gemoderniseerd, maar de vrouwen hebben nog hun nationale kleederdracht bewaard: een donkerblauw of zwart wollen gewaad (vroeger van katoen of yucca-vezels), dat tot onder de knieën reikt en den linkerschouder vrij laat; om het middel een breede, geborduurde gordel; verder lederen beenwindsels en moccasins. Bij de Hopi dragen de jonge meisjes het haar in twee wrongen ter weerszijden van het hoofd; de gehuwde vrouwen daarentegen in twee vlechten. — De sociale organisatie en het daarmee in nauw verband staande godsdienstige systeem zijn uiterst ingewikkeld, vooral doordat de verschillende groepen en genootschappen voor een deel zijn dooreengeloopen. De grondslag van de maatschappij wordt gevormd door de matriarchale, exogame totem-clan. Alle in den bloede met elkaar verwante clans vormden een phratrie en oorspronkelijk was elke phratrie tevens een afzonderlijk eeredienstgenootschap.

Tegenwoordig wonen de leden van verschillende clans door elkaar en vindt men leden van eenzelfde clan in verschillende eeredienstgenootschappen en omgekeerd. Ook bestaan er nog mannenbonden met religieuze beteekenis, die geheel buiten de clan-indeeling staan. De godsdienst is een echte landbouwcultus en de godsdienstige feesten bestaan dan ook voor een groot deel uit magische handelingen met het oog op het verkrijgen van regen of het doen gedijen van het zaad. Hoezeer de aandacht geconcentreerd was op den landbouw, blijkt ook uit de samenstelling van het pantheon. Zoo is er een god der regenwolken, een van de maïs, een vruchtbaarheidsdemon, een watergeest, enz.

Men gelooft ook in een hoogsten hemelgod. Maar daarnaast bestaat een zonnegod, wiens echtgenoote de aarde is. Ten slotte zijn er nog een groot aantal lagere demonen („katcinas”), die men soms als zielen der dooden, soms als zielen van levenden voorstelt. Deze demonen worden in de masker- of katcina-dansen als ’t ware ten tooneele gevoerd ; van een eigenlijke vereering is echter geen sprake. Behalve deze dansen vinden er geheime riten plaats in de „kiwa” (een ondoraardsch vertrek), die het karakter dragen van magisch-dramatische voorstellingen, waarmee men den gang van zaken in de natuur tracht te influonceeren.

VII. Het Sonorische gebied. De Yuma-stammen van de Noordelijke helft van het schiereiland Californië en Westelijk Arizona en de Pima-volken van Zuid-Arizona en Noordwest-Mexico zijn taalkundig, vermoedelijk aan elkaar en aan de Nahuatl-sprekende stammen van Mexico verwant. Hun beschaving is niet zoo homogeen als bijv. die der zoo juist besproken groep. In het Noorden heeft zij veel overeenkomst met de Californische en vooral met de Pueblo-cultuur ; de Zuidelijkste stammen daarentegen, de Cora en Huichol in N.W.-Mexico staan in beschaving zoowel als in taal veel nader tot de Oud-Mexicaansche cultuurgroep.

VIII. Het Mexicaansch-MiddenAmerikaansche cultuurgebied. Dit gebied, dat zich uitstrekt van den 22en breedtegraad in het N. tot Honduras en Costarica in het Z., herbergde ten tijde der ontdekking een bevolking, die zich door de opmerkelijke hoogte harer beschaving van alle totnogtoe besproken stammen onderscheidde. Vroeger meende men met een essentieel verschil te doen te hebben en zocht men den oorsprong dezer merkwaardige cultuur in Azië of Europa; latere onderzoekingen hebben echter aangetoond, dat het beschavingsverschil tusschen Noord- en Midden-Amerika slechts gradueel is, m. a. w., dat alles wat zich in de cultuur van Mexico en Midden-Amerika bij de eerste kennismaking als on-Amerikaansch voordeed, ook in de NoordAmerikaansche beschaving reeds in de kiem aanwezig is. Met name in de Pueblo- en de OudAtlantische cultuur is veel te vinden, wat ons aan bepaalde Mexicaansch-Midden-Amerikaansche beschavingselementen herinnert. — Ethnographisch valt de bevolking van dit gebied in twee hoofdgroepen: de Maya-stammen van Chiapas, Tabasco, Yucatan en Guatemala en de overige volken. De eigenlijke dragers van de beschaving dezer tweede groep zijn de Naua-stammen die de beide Oostelijke dalen van de Mexicaansche hoogvlakte bewoonden. Hunne voornaamste centra waren Tlaxcala en Cholula in het Oosten en Tenochtitlan (Mexico) en Tetzcoco in het Westen. Zij waren uit Noordelijker streken afkomstig en vonden bij hun immigratie het land bewoond door primitieve stammen, samengevat onder den naam Otomi, die nog heden hier en daar in de beide dalen voorkomen. De meest bekende Naua-stam is die der Azteken, de bewoners van het oude Tenochtitlan.

De taal der Naua-stammen, het Nahuatl, is hoogstwaarschijnlijk verwant met talen in het Z.W. van de Vereenigde Staten. De overige Mexicaansche volken, zooals de Tarasken in Michoacan, de Zapoteken en Mixteken ten Z. van het hoogland e. a., spraken andere talen, maar stonden, wat hunne beschaving betreft, sterk onder den invloed der Naua. Bovendien waren Naua-stammen door de kloof, die Pueblo verbindt met Tehuantepec en verder langs de kust der Zuidzee naar Guatemala, San Salvador en zelfs tot in Nicaragua doorgedrongen. Zulke geëmigreerde Naua-stammen waren de Pipil in Guatemala, en San Salvador en de Ni juiran in Nicaragua. De Maya-groep bestaat uit een aantal stammen, wier talen wel onderling verwant zijn, maar toch nog al sterk uiteenloopen; de voornaamste zijn de Yucateken van Yucatan, de Quiche en Cakchiquel in Guatemala, de Chol en Ohontal in Tabasca, de Tzental in Chiapas en de geïsoleerde Huaxteken aan de kust van Noordelijk Vera Cruz (Oost-Mexico). Op het gebied der materieele beschaving hebben de Naua- en de Maya-groep zeer veel met elkaar gemeen ; daarentegen vertoont hun geestelijke cultuur aanmerkelijke verschillen. — Het is niet mogelijk in een kort bestek een eenigszins behoorlijk overzicht van deze uitteraard reeds vrij gecompliceerde beschaving te geven. Slechts de meest karakteristieke trekken kunnen hier kort worden aangegeven. Op ’t gebied van kleeding en lichaamsversiering vinden wij nog veel primitiefs.

Hoofdmisvorming (het plat maken van den schedel) kwam vooral bij de Maya voor, evenals tandvijling en het versieren van de snijtanden met kleine stukjes jadeïet. Lichaamsbeschildering was algemeen, tatoeëering daarentegen was speciaal aan de Atlantische kust gebruikelijk. Overal bestond de gewoonte in oor, neus en lippen staafjes van obsidiaan, hars of hout te dragen. In het laagland bestond de kleeding hoofdzakelijk uit een lendendoek, in de koelere streken droeg men bovendien een eenvoudige bovenlijfbedekking. Als schoeisel waren sandalen met hakken in gebruik. Kralen en andere versierselen waren van steen, schelp, metaal (goud en koper), maar het belangrijkste versieringsmateriaal waren vederen. Van de wapens zijn vooral eigenaardig de speer- of pijlwerper, een plankje met een gleuf erin en aan de achterzijde een haak benevens opzij ringen om de vingers door te steken, en een houten knots waarvan de zijden waren bezet met obsidiaansplinters. Als afweermiddel in den strijd droeg men katoenen kolders en rieten schilden.

De woningen waren zeer eenvoudig; in het laagland waren het hutten van takken en matten met hooge daken van palmblad ; in het hoogland huizen van „adobe” (zie boven) met platte daken van balken. Alleen tempels en paleizen waren gedeeltelijk van steen. — Het voornaamste landbouwproduct, tevens het hoofdvoedsel, was de maïs. Ook bataten, mandioka en yams werden verbouwd. Als genotmiddelen zijn vooral te noemen de (uit Midden-Amerika afkomstige) cacao en de „pulque”, het gegiste sap van een agave-plant. Tabak werd in rietstengels (bij de Tarasken in aarden pijpen) gerookt of ook wel (door priesters) gekauwd. — Evenals de Noord-Amerikaansche volken bevonden zich ook de Midden-Amerikanen in een tijdperk van overgang tusschen steen- en metaalperiode. Wel konden zij reeds koper gieten en door smeden verharden, maar daar zij de bronsmenging nog niet uitgevonden hadden, bleven zij voor hun hardste werktuigen steen noodig hebben. — Men vindt echter een groote kunstvaardigheid op allerlei gebied. Houten en beenen gereedschappen werden soms bedekt met een laag mozaïek van stukjes turkoois, jadeïet en mosselschelpen. Op de rijke, veelvormige keramiek, de kunstige metalen sieraden en de buitengewoon ontwikkelde vederbewerking kan hier niet nader worden ingegaan. — Door het gansche gebied heerschte een druk handelsverkeer.

Als ruilmiddelen deden dienst cacaoboonen, vederschachten met stofgoud en dekens. Het verkeer werd vergemakkelijkt door wegen, bruggen en het gebruik van topographische kaarten. — Onze kennis van de maatschapppelijke toestanden is gering. Alleen aangaande de Azteeksche organisatie zijn wij iets beter ingelicht. De kern van de maatschappelijke indeeling was hier de gens met gemeenschappelijk grondbezit. Een aantal gentes waren verbonden tot een stam onder een koning. Langzamerhand ontwikkelde deze gentielstaat zich tot een feodalen staat, doordat de koningen genshoofden en andere aanzienlijke personen met veroverd land gingen beleenen. Onder de groote massa van het volk veranderden de gentes gedeeltelijk in gilden en toen is daaruit ook de koopmansadel ontstaan, die een half-commercieele, half militair-politieke rol speelde. — Niet minder gecompliceerd is het eigenaardig samenstel van zeer primitieve magisch-animistische voorstellingen en de producten van speculatieve priester-wijsheid, dat, bovendien nog vermengd met allerlei uit den vreemde ingedrongen elementen, datgene vormt wat men den Mexicaansch-Midden-Amerikaanschen godsdienst zou kunnen noemen. Een zeer belangrijke rol speelt hierin het primitieve toovergeloof, dat zich, evenals bij de PuebloIndianen, vooral uit in tal van magische riten, die betrekking hebben op den landbouw.

Bij deze landbouwfeesten kwamen, vooral bij de Azteken, ook dikwijls menschenoffers voor ; wellicht zijn deze, zooals sommige onderzoekers meenen, als dramatische tooverhandelingen te beschouwen, waarbij men zich voorstelt, dat de oude demon van den plantengroei gedood wordt om voor een jeugdigen, krachtigen opvolger plaats te maken. De godsdienstige handelingen hadden plaats in tempels, bestaande uit afgeknotte, terrasgewijze opgebouwde pyramiden. Op verscheidene plaatsen in het oude Aztekenrijk zijn zulke tempelpyramiden bewaard gebleven. De fraaiste voorbeelden vindt men echter in het Maya-gebied met zijn ruïnen van Palenque, Uxmal en Chich’en-Itza. Natuurlijk bestond er ook een uitgebreide priesterschap, waarvan de hoogste functionarissen tot de aanzienlijkste personen van den staat behoorden. Het Azteeksche pantheon omvat, behalve oud-Azteeksche goden, een menigte godheden, die van elders afkomstig zijn en naarmate de politieke en cultureele invloed van het Aztekenvolk toenam, in hun eigen godenwereld werden opgenomen. Bij de Maya treden de cosmogonische mythen, die in de inheemsche literatuur bewaard zijn gebleven, meer op den voorgrond dan de goden zelf. — Het is vooral op wat men zou kunnen noemen „wetenschappelijk” gebied, dat de Mexicaansche en Midden-Amerikaansche volken ver boven de overige volken van Amerika uitsteken. Zij zijn n.l. de eenige, die een soort literatuur in figurenschrift hebben nagelaten, terwijl ook het kalenderwezen bij hen een nergens in Amerika geëvenaarde ontwikkeling vertoont.

Het figurenschrift der Mexicaansche cultuurgroep bestaat uit groepen mythologische figuren, die vaste vormen hebben aangenomen, doordat zij altijd weer bepaalde denkbeelden van kalendarisch-augurisch karakter weergeven. Voorloopers van werkelijk schrift zijn daarentegen de ideogrammen en rebusachtige samenstellingen van afbeeldingen, waardoor in sommige historische of juridische handschriften persoons- en plaatsnamen zijn weergegeven. De Mexicaansche handschriften bestaan in samengevouwen reepen hertsleder of papier van boombast of agave-bladvezels. Een eenigszins hoogeren trap van ontwikkeling heeft het Maya-schrift bereikt. Hier zijn n.l. de oorspronkelijke afbeeldingen tot stereotiepe teekens vereenvoudigd. Behalve handschriften vinden wij bij de Maya ook inscripties in steen, die veel zorgvuldiger zijn uitgevoerd.

Onder de bekendste monumenten met zulke inscripties zijn de altaarsteenen van Palenque, Tikal e. a. en de monolithen van Copan en Quirigua. Bovendien hadden de Maya een buitengewoon vernuftige schrijfwijze der getallen uitgevonden, waardoor zij met enkele, punten en strepen enorme getallen konden uitdrukken. De kalender berustte overal op de doorloopende combinatie van 20 dagteekens met 13 cijfers: het tijdperk van 20 x 13 dagen, het „tonalamatl”, was de eenheid waarvan men uitging. Ieder zonnejaar begon dus met een andere combinatie en eerst na 52 jaar keerde eenzelfde combinatie weer terug. Deze periode van 52 jaar speelde behalve bij de tijdrekening ook in het religieuze leven een belangrijke rol.

IX. Honduras, NicaraguaenCost a r i c a. Zooals reeds opgemerkt, zijn Mexicaansche invloeden tot in Nicaragua en Costarica merkbaar, het meest nog in Nicaragua waar de Mexicaansche invasie het inheemsche hoogbeschaafde volk der Mangue of Chorotega (hun Mexicaansche naam) in tweeën verdeelde : het eene deel woonde aan de golf van Nicoya, het andere aan de Zuidzijde der Fonseca-baai. Evenwel openbaarde deze invloed zich hoofdzakelijk in de geestelijke beschaving ; in zijn materieele cultuur is dit volk nauw verwant aan de Guëtaru, het oude cultuurvolk van Costarica, dat voornamelijk in het dal van Guarco woonde. Vooral door opgravingen is ons deze beschaving eenigszins bekend geworden. Merkwaardig zijn vooral het rijkversierde aardewerk met zijn gestyleerde dieren-ornamentiek, de steenen zetels en maalsteenen in de gedaante van een dier, de sieraden van nephriet en de groote gouden borstplaten. Deze beschaving is echter beperkt tot de Zuidzeekust.

In de wouden der Atlantische helling wonen primitieve stammen, die zich gedeeltelijk, in Honduras namelijk, in cultuur aansluiten bij de moderne Maya van Guatemala, terwijl zij taalkundig op zichzelf staan, gedeeltelijk, zoowel taalkundig als ethnographisch, hunne naaste verwanten hebben in Zuid-Amerika. Tot deze laatste groep behooren hoofdzakelijk de Talamanca-stammen in Costarica en de Sumo en Misquito in Nicaragua. Van de verschillen tusschen beide groepen noemen wij slechts dit eene, dat de Noordelijke uit landbouwvolken bestaat, terwijl de Zuidelijke hoofdzakelijk van jacht en visscherij leven. Deze streek is dus een echt overgangsgebied ; de ethnographische grens tusschen Noord- en Zuid-Amerika loopt er middendoor.

X. Het Columbische cultuurgebied. De Columbische Andes en de tusschen de bergketens liggende dalen van de Magdalena en de Cauca herbergden eens een bevolking, die in hoogte van beschaving haar naburen in het Noordwesten in menig opzicht evenaardde. Ook hier vinden wij weer de ethnographische tegenstelling tusschen het gebergte en het laagland, want het geheele kustgebied werd door stammen bewoond, die naar hun beschaving tot het tropische woudgebied (zie beneden) te rekenen zijn. In de hooglandbevolking zijn twee groepen te onderscheiden: een Westgroep, die eens het midden- en boven-Caucadal bewoonde en waarvan de stam der Coiba of Cueva de belangrijkste is ; en een Oostgroep, waarvan in de eerste plaats de Chibcha of Muisca van het hoogland van Bogota te noemen zijn. De archaeologische vondsten in het Caucadal hebben veel aangaande de oude beschaving der Cueva aan den dag gebracht. Vooral zeer fraai aardewerk en gouden sieraden is hier bij massa’s in oude grafheuvels en gewelven gevonden. Overigens leveren ook de oude berichten wel het een en ander op. Zij waren een landbouwvolk, dat hoofdzakelijk van maïs leefde.

Pijl en boog kenden zij niet; wel werpplank, werpspies, lansen en knotsen. Zij bewoonden hutten van riet en palmblad met een rond kegeldak; ook groote huizen voor verscheidene families kwamen voor. De kleeding was zeer schaarsch; daarentegen droeg men allerlei gouden versierselen. — Alle Cauca-stammen stonden onder despotische vorstjes en waren steeds met elkaar in oorlog. Een belangrijk element in hun godsdienst was de vooroudervereering; bij de Cueva werden de lijken der hoofden gebalsemd en in de paleizen opgehangen. Menschenoffers en kannibalisme kwamen beide voor. De Chibcha, met wier naam men ook de zeer verbreide taalfamilie aanduidt waartoe zij, evenals waarschijnlijk de Cueva, behooren, oefenden invloed uit tot ver buiten hun gebied. Als de laatste uitlooper van hun beschaving kan de uit opgravingen eenigszins bekende cultuur rondom het Valenciameer in Noord-Venezuela beschouwd worden.

Chibcha-handelaars kwamen tot Santa Marta in het Noorden en Quito in het Zuiden. Ook de Chibcha waren landbouwers. In het hoogland verbouwden zij maïs, aardappelen e. a., in de dalen maniok en katoen. In het algemeen wijkt hun beschaving weinig van die der Caucastammen af. Het despotisme was bij hen nog meer ontwikkeld. Van hun godsdienst noemen wij slechts de bekende plechtigheden aan de heilige meren, zooals dat van Guatavita, die aanleiding waren tot het ontstaan van het verhaaltje van „El dorado”.

XI. Het Peruaanse he cultuurgebied. Zoowel ethnographisch als geographisch valt dit gebied in twee zeer verschillende deelen: het hoogland tusschen de Andesketens en de kuststrook. De Noordgrens valt samen met die van het tegenwoordige Ecuador, de Zuidgrens is niet zoo nauwkeurig aan te geven ; in elk geval echter is de invloed der Peruaansche beschaving tot diep in Chili merkbaar. De belangrijkste stammen in het hoogland waren de Cayambe ten N. van Quito, de Canari ten Z. van deze plaats, de bevolking van Caxamarca en het Santa-dal, de Uru van het Titicaca-meer, de randbevolking van de Atacama-woestijn, de Calchaqui of Diaguita op de Oostelijke Andeshelling in de Argentijnsche provincies Jujuy, Salta, Tucuman, Catamarca en La Rioja, en eindelijk de Kechua en Aimara in de streken rondom het Titicaca-meer. Al deze stammen, behalve de Calchaqui, maakten later deel uit van het groote Inka-rijk, welks jongste grenzen in het Noorden en Zuiden met die van het Peruaansche cultuurgebied samenvallen, maar naar het Oosten nergens den Andes-keten overschrijden. Ook de dorre kuststrook herbergde een aantal stammen met verschillende talen. De voornaamste waren de Chimu in de dalen van Lambayeque, Chimu (bij Trujillo), Chimbote, Chancay, Lima en Pachacamac, maar ook verder Zuidelijk, in de dalen van Chincha, Ica, Nasca, Arequipa en Arica, woonden volken met een zeer oude hoogstaande beschaving. Niet alleen in geographisch, maar ook in ethnographisch opzicht droeg het kustgebied een heel ander karakter dan het hoogland.

Vooral komt dit uit in den bouwtrant en in het aardewerk. Wat het hoogland betreft dient men te onderscheiden tusschen de oudste monumenten en die uit den Inka-tijd. De Inka-dynastie toch, die gaandeweg alle hier genoemde stammen onder de suprematie der Kechua bracht, heeft in de wording van het eigenaardige beschavingscomplex, dat wij onder den naam van Oud-Peruaansche cultuur samenvatten, slechts een gering aandeel gehad. Lang vóórdat er sprake was van een Inka-heerschappij, was juist het gebied, dat later het brandpunt hunner cultuur zou worden, de zetel van een beschaving, waarvan de geschiedenis geheel in het duister ligt. Zoo waren de indrukwekkende ruines van Tiahuanaco, bij het Titicaca-meer, met hun omheining van steenen pilaren en de beroemde, met reliefs versierde monolithische poort, en andere megalithische bouwwerken, zooals het fort Sacsahuaman bij Cuzco, voor de Inka’s ongetwijfeld even raadselachtig als voor ons. De karakteristieke Inka-bouwwerken zijn opgetrokken uit veelhoekige, onregelmatige steenblokken, die zoo volkomen in elkaar pasten, dat men zelfs niet het lemmet van een mes in de voegen kan steken. De kuststammen daarentegen gebruikten als bouwmateriaal leemen tegels of leemklompen. Het aardewerk uit den Inka-tijd, zoowel als dat uit de Tiahuanaco-periode, onderscheidt zich vooral door eenvoud van vormen en soberheid van coloriet van dat uit het kustgebied.

Terwijl wij over de beschaving van het hoogland ten tijde der Inka’s een menigte berichten bezitten, is de cultuur van het kustgebied ons voornamelijk uit de archaeologische vondsten bekend. Dank zij de gewoonte dezer volken om hun dooden allerlei voorwerpen van dagelijksch gebruik in ’t graf mee te geven, en dank zij het salpeterhoudende zand van de kust, waarin al die voorwerpen uitstekend bewaard zijn gebleven, kunnen wij ons althans van het stoffelijke cultuurbezit een tamelijk duidelijk beeld vormen. Behalve de dooden zelf, die in hurkende houding, in kleeren en doeken gewikkeld, in zijnissen van massa-graven werden bijgezet, vinden wij hier bewonderenswaardige weefsels van llamawol, katoen of plantenvezels, sieraden van vederwerk, mandjes met werk- en toiletbenoodigdheden der vrouwen, koperen en houten werktuigen, huisraad van goud en zilver en een schat van prachtig aardewerk uit verschillende perioden. Uit de ligging van de lagen, waarin deze verschillende typen van aardewerk voorkomen, zijn gewichtige gevolgtrekkingen te maken aangaande de cultuurgeschiedenis van het kustgebied. Zoo blijkt uit deze gegevens, dat de vóór-Inkasche Tiahuanaco-beschaving zich reeds zeer vroeg tot aan de kust had verbreid. In een volgende periode was het kustgebied blijkbaar vrij van invloeden uit het hoogland en eerst in de jongste lagen vindt men aardewerk van het Inka-type. — Het Inka-rijk was een despotisch geregeerde staat. Door hun krachtig en tegelijkertijd beleidvol optreden, wisten de Inka-heerschers de eenheid van hun steeds in omvang toenemend rijk te bewaren. De onderworpen volken moesten wel hun politieke onafhankelijkheid opgeven en zich aan de bestaande wetten en voorschriften onderwerpen, maar binnen deze grenzen werd hun traditioneele beschaving geëerbiedigd.

Naast den bestaanden godsdienst werd echter overal de zonnedienst der Inka’s ingevoerd, terwijl het Kechua naast de bestaande taal als rijkstaal moest worden aanvaard. De zonen van onderworpen stamhoofden werden aan het hof der Inka’s opgevoed en die stamhoofden zelf werden, voor zoover dit noodig bleek, door stadhouders vervangen. Het rijk was verdeeld in vier districten onder vier gouverneurs, die persoonlijk verantwoordelijk waren tegenover den Inka ; alle overige ambtenaren waren ondergeschikt aan deze gouverneurs. Daar ieder onderdaan slechts drie maanden van het jaar voor zijn eigen behoeften mocht werken en overigens heerendienstplichtig was aan den staat, beschikten de Inka’s over voldoende werkkrachten om alles tot stand te brengen, wat tot de veiligheid en consolideering van hun reusachtig rijk kon bijdragen. Aan de grenzen verrezen sterke vestingen ; breede heirwegen met kazernes, tevens rijksherbergen, op regelmatige afstanden van elkaar, en bruggen vergemakkelijkten het verkeer en de verplaatsing van troepen en ambtenaren. — De macht van den Inka was onbeperkt; hij gold als de zonnezoon op aarde. Zijn wettige opvolger was de oudste zoon bij zijn hoofdgemalin. Hiervan werd echter somtijds afgeweken: in dat geval werd de oudste zoon opperpriester aan den zonnetempel. — Het economische leven der Peruanen was van ouds gebaseerd op den landbouw. Al vroeg verstonden zij de kunst zich bouwland te maken waar zij het niet vonden ; aan de kust bereikte men dit door irrigatie, in het hoogland door den aanleg van terrassen op de berghellingen.

Een spadevormig werktuig met koperen blad was het voornaamste landbouwwerktuig. Het voornaamste product was maïs ; op allerlei wijzen toebereid, vormde dit het hoofdvoedsel van eiken Peruaan, hoog of laag. Ook werd er een bedwelmende drank (chicha) uit bereid. — Ook de veeteelt stond in hooge eer. De llame en alpaca werden stelselmatig gefokt, zoowel om hun vleesch als om hun wol, het voornaamste materiaal voor Weeding. — In sommige takken van handwerk hadden de Peruanen het verder gebracht dan eenig ander volk van Amerika, zoo in de metaalbewerking. Koper wisten zij uit het erts te smelten en met de bronsmenging waren zij bekend. Van brons maakten zij bijv. bijlklingen en stervormige knotshoofden.

Andere wapens waren de knots met een steenen ring als knop, de lans en de werpspeer, die met behulp van een werpplank werd gehanteerd. Als pantser gebruikten zij een gewatteerd buis of een pantser van staafjes of houten latten. In den strijd ging het vrij barbaarsch toe. Zoo werden gevangen vorsten vaak gevild ; hun huid werd later gebruikt als trommelvel. — De Weeding der mannen bestond uit een lendendoek en een hemd zonder mouwen (poncho); de vrouwen droegen een groote lap, die met een groote metalen naald op den schouder werd dichtgehouden. Verder droegen beide geslachten groote schouderdoeken en als schoeisel sandalen van geweven stof, leder of vlechtwerk. Hoofdbedekking en kapsel waren zeer gevarieerd. — De Peruaansche godsdienst, voorzoover bekend, is een zoo ingewikkeld mengelmoes van elementen uit vroeger en later tijd, inheemsch en van vreemde afkomst, dat het onmogelijk is er in enkele zinnen ook maar een flauw denkbeeld van te geven.

XII. Het tropische woudgebied. Dit gebied omvat de stroomgebieden van Amazone en Orinoco en het tusschenliggende plateau van Guyana; Zuidwaarts strekt het zich uit tot de Paraguay en La Plata. Men vindt er hoofdzakelijk drie groote taalfamilies (Tupi, Karaïben en Arowakken), wier gebieden voor een groot deel samenvallen. De Arowakken schijnen van ouds in Guyana gezeten te hebben, de Karaïben in Centraal-Brazilië en de Tupi in het Oosten en Zuiden. Thans is deze verdeeling echter in zooverre gewijzigd, dat het gebied ten N. v. d. Amazone zoowel door Karaïben als door Arowakken bewoond wordt, terwijl ten Z. van deze rivier de Karaïben in ’t algemeen Centraal-Brazilië, de Arowakken de streken ten W. en ten Z. daarvan bewonen, terwijl de Tupi zich over nagenoeg geheel Brazilië ten Z. van de Amazone verspreid hebben: in het W. bereiken zij zelfs op verscheidene plaatsen de Andes en in het N. O. zijn zij tot in Guyana doorgedrongen. Bovendien vinden wij, tusschen deze drie groote groepen door, een aantal veel primitievere stammen, die andere talen spreken, zooals de Makü aan den benedenRio Negro, de Guahibo in het brongebied van den Orinoco, de Warrau of Guarauno in de Orinoco-delta en de Trumai in het brongebied van den Xingü. Bovendien vinden wij ten W. van de linie Orinoco—Rio Negro—Madeira een bevolking, die hier ongetwijfeld reeds gevestigd was, toen Karaïbische, Tupi en Arowaksche stammen er binnendrongen. Zij spreken andere talen en hun beschaving wijkt in verscheidene opzichten van de typische Oostelijke boschcultuur af; vermoedelijk heeft zij onder den invloed der Andesbeschaving gestaan.

Tot de belangrijkste groepen behooren de Betoya-stammen tusschen de Uaupés, Yapuré, en Rio Negro, de Pano-stammen aan de Ucayali en de Javary en de Yurakaré en Chiquito van de Mamoré tot aan de bovenParaguay. De volken van het tropische woudgebied waren in ’t algemeen meer landbouwers dan jagers, hoewel jacht en visscherij overal naast den landbouw voorkomen en de bedrevenheid in de jacht zeer groot is. Op groote dieren jaagt men met boog en pijl of met werp- of stootlansen ; voor kleine dieren gebruikt men in het W. een blaaspijp. Hiermee schiet men kleine met curare vergiftigde pijltjes. De bereiding van dit vergift is een ritueele handeling, waarvan de bijzonderheden zeer geheim worden gehouden: slechts enkele stammen kunnen het maken ; de andere krijgen het door ruilhandel. Visschen vangt men gewoonlijk met pijl en boog. Daarnaast gebruikt men echter ook vallen, netten en fuiken, terwijl soms het van te voren ingedamde vischwater door middel van bepaalde lianen wordt vergiftigd. — Het voornaamste landbouwproduct is de maniok (Manihot utilissima), waarvan de wortel door uitpersing zijn gift verliest; verder verbouwt men bataten, yams, suikerriet, tabak, katoen, pijlriet e. a. De maïs kwam hier vroeger niet voor; naar alle waarschijnlijkheid is dit gewas uit het Oud-Peruaansche cultuurgebied afkomstig. Alleen het ontginningswerk wordt door den man gedaan: hij hakt de boomen op het te bebouwen stuk grond om en verbrandt ze ; de asch dient tot bemesting.

Al het overige doet de vrouw. Van het maniokmeel worden koeken gebakken. Het sap levert, gegist, een bedwelmenden drank op, de „kasjiri”, die overal in het tropische boschgebied voorkomt. Ook van maïs en palmvruchten worden bedwelmende dranken gemaakt. Andere genotmiddelen zijn tabak en coca, die, in tegenstelling tot de maniok, door de mannen worden verbouwd. Tabak rookt men in maïsbladcigaretten; ook wordt ze wel gesnoven. — Bij de meeste stammen vindt men geen eigenlijke dorpen; de nederzettingen bestaan uit groepjes van twee a drie huizen. In het Uaupès-gebied treft men echter groote familiehuizen aan, die soms wel 100 personen herbergen. De hutten zijn gebouwd van hout, bladeren en palmstroo; gedeeltelijk zijn zij rond, gedeeltelijk vierhoekig.

Langs de Noordkust vindt men paalwoningen, vooral in de buurt van het meer van Maracaibo: vandaar de naam Venezuela („Klein-Venetië). De Paumari in het beneden-Purús-gebied gebruiken vlotwoningen. Het belangrijkste en meest typische stuk huisraad is de hangmat, die bij de Karaïben van katoen, bij de Arowakken van palmvezels is gemaakt. — In de kleeding heerscht vrij groote verscheidenheid. Bij sommige stammen is zij bepaald tot middelen om de geslachtsdeelen te beschermen tegen insecten, wellicht ook tegen magische invloeden. Zoo vinden wij het gebruik den penis dicht te binden of met een vruchtenschil of iets dergelijks te bedekken; de vrouwen in het Xingú-brongebied dragen een driehoekig stukje boombast, waardoor de opening van het geslachtsdeel wordt samengedrukt. In vele streken echter dragen de mannen een tusschen de beenen doorgehaalde lap en de vrouwen een schortje met franjes van boombast of kralen. Weer anderen, die meer onder den invloed der Andes-cultuur hebben gestaan, dragen een hemd zonder mouwen van boombast of palmvezels, dekens, e. a. Zeer verbreid zijn de breede, nauwe gordels van boombast, die het geheele bovenlichaam bedekken en door mannen gedragen worden uit, naar zij zeggen, uitsluitend practische overwegingen, bijv. om beter door de blaaspijp te kunnen blazen. Feitelijk behooren zij reeds thuis op ’t gebied der lichaamsverminkingen, waarvan wij vele soorten in dit cultuurdistrict aantreffen-: in de ooren, in onder- en bovenlip, in het neustusschenschot en de neusvleugels draagt men allerlei sieraden, zooals schijven, pennen en staafjes van hout, hars, riet of steen, veeren, stukjes schelp, enz.

Ook tatoeëering komt veel voor en de getatoeëerde figuren zijn dikwijls stamkenteekens. Algemeen verbreid is de gewoonte het heele lichaam rood te schilderen met wrukú-kleurstof (van de vrucht van Bixa orellana) of gedeeltelijk blauwzwart (genipapo-vrucht). De haardracht is zeer verschillend. De lichaamsharen worden meestal uitgetrokken, het hoofdhaar snijdt of scheert men gedeeltelijk weg; soms brengt het plaatselijk gebruik mee, dat men één enkel vlokje haar laat staan, op andere plaatsen draagt men een soort tonsuur. Kammen van palmhoutsplinters zijn overal in gebruik om het haar op te houden en sommige stammen maken met behulp van boombastrepen een soort kapsel op het achterhoofd. Bijzonder ontwikkeld is de veerenversiering; merkwaardig is vooral de reusachtige hoofdtooi, bestaande uit een samenstel van vlechtwerk, waarop de veeren in banden en bossen zijn vastgemaakt, van sommige Karaïben-stammen; bij anderen vindt men een heele lichaamsbekleeding van veeren. Daarnaast vinden we een menigte andere versieringsmiddelen, haast uitsluitend uit het planten- en dierenrijk, zooals tanden, vruchtpitten, vruchtschalen, keverdekschilden, enz. Ook de meeste werktuigen zijn niet van steen, maar van bamboe, schelp, been, nagels e.d.: zoo maakt men messen van de scherpe tanden van sommige visschen en een primitief soort schoffels van de voorklauwen van het reuzengordeldier.

— Een hoogen trap van ontwikkeling heeft ook de vlechtkunst bereikt. Naast het gecompliceerde, fijne met oneindig gevarieerde ornamenten versierde vlechtwerk, zooals wij het bijv. in Suriname vinden, komen echter ook nog de meest primitieve vormen voor: hoogst eenvoudige korven, bestaande uit twee door elkaar gevlochten bladen van den waaierpalm.

— De pottenbakkerij was een speciaal Arowaksche kunst; nog heden ten dage betrekken tal van stammen hun vaatwerk bij hun Arowaksche naburen. — In het Westen daarentegen was men bijzonder bedreven in het bewerken van boombast. Door kloppen met houten hamers of platte steenen weet men er een stof van te maken, die vrijwel even soepel en sterk is als een echt weefsel. — Het verkeer geschiedt natuurlijk hoofdzakelijk langs de rivieren. Men gebruikt cano’s van boomschors of vervaardigd uit een uitgeholden boomstam. — Van de maatschappelijke toestanden is over ’t algemeen nog weinig bekend. Ook van allerlei half sociale half godsdienstige gebruiken, zooals de ,,couvade” (het schijn-kraambed van den man) ligt de beteekenis nog geheel of gedeeltelijk in het duister. — Het religieuze leven maakt in ’t algemeen een zeer primitieven indruk. Magische handelingen en de sjamaan die deze handelingen leidt of zelf verricht, vervangen een eigenlijken cultus en den priester. Van eigenlijke goden is dan ook geen sprake.

De gansche natuur zit vol goede en kwade machten, demonen of hoe men ze noemen wil en het weren of aanlokken dezer wezens langs magischen weg is het doel der gecompliceerde maskerdansen en andere riten, die eerst in deze eeuw wat nauwkeuriger bekend zijn geworden. Ook animistische voorstellingen spelen een vrij belangrijke rol; vandaar een ingewikkeld lijkritueel, wellicht ten doel hebbend om de tot gevaarlijken demon geworden ziel weerloos te maken of voor zich te winnen. Opmerkelijk is ook het geloof aan een zeer nauwe mystieke betrekking tusschen mensch en dier. Menschenzielen gaan over in dieren en omgekeerd. Toch is er van een totemistisch systeem nergens iets te bespeuren, al vindt men wel verschijnselen, die op een ontwikkeling in die richting wijzen.

XIII. De Antillen. Bij de ontdekking van Amerika waren de Antillen bewoond door Arowaksche en Caraïbische stammen. Op de groote eilanden bloeide een vrij ontwikkelde cultuur, zich aansluitend bij die van het tropische woudgebied. Evenwel had de Arowaksche eilandbevolking, de draagster dezer cultuur, het in verscheidene opzichten verder gebracht dan haar stamverwanten op het vasteland; zoo stonden steenen metaalbewerking en houtsnijkunst er op veel hooger trap van ontwikkeling dan op het vasteland. Op de kleine eilanden werd de Arowaksche bevolking, voor zoover zij niet was uitgeroeid, geheel overheerscht door de later binnengedrongen Caraïbische stammen, die op ’t eind der 15e eeuw tot op Haïti waren doorgedrongen.

Zij waren met hun zware knotsen en vergiftigde pijlen veel beter bewapend dan de bovendien veel vreedzamer aangelegde Arowakken, die alleen speren en werpplanken gebruikten. Overal waar zij kwamen roeiden zij de mannelijke bevolking uit en namen de vrouwen in den stam op. De beschaving der Groote Antillen heeft vermoedelijk onder Midden-Amerikaansche invloeden gestaan. Het Kaziken-(hoofden)dom is veel meer ontwikkeld dan op het vasteland; ook vinden wij hier en daar een soort feodalen adel. Het religieuze leven vertoont veel overeenkomst met dat der verwante vastelandstammen; de hoogere ontwikkeling der mythologie is aan Midden-Amerikaanschen invloed toe te schrijven.

XIV. Oost-Brazilië. Behalve de Oostelijke Tupi-stammen, die zich in beschaving bij de volken van het tropische woudgebied aansluiten, wonen hier een aantal stammen, tot verschillende taalfamilies behoorende, die men vroeger samenvatte onder den naam Tapuya (welk woord in het Tupi „vijand” beteekent) en die in hoofdzaak bestaan uit de Gês-stammen van het Oost-Braziliaansche plateau en zijn helling naar de zee. Tot de Oost-Gês belmoren de Botokuden of Aimoré in het oerwoud van het Braziliaansche kustgebergte, de Bugre of Shokleng in Santa Catharina, de Kamé of Kaingang aan de Oostelijke zijrivieren van den Parana en eenige anderen. De Centraal-Gês omvatten voornamelijk de groepen der Kayapó en Akué (Chavantes of Cherentes) in het stroomgebied van den Araguaya-Tocantins. Enkele stammen, die andere talen spreken maar in cultuur tot de Gês-groep behooren, zijn de Purí (Coroados), de Koropó en de Bororó. Al deze stammen vertoonen een veel primitiever beschavingstype dan de volken van het eigenlijke boschgebied. Zij zijn nomadische jagers en visschers. Pottenbakkerij, spinnen en weven, de canoe, de hangmat zijn of waren hun onbekend.

Hun huizen bestaan uit eenvoudige afdakken of overdekte kuilen. Ook kleeding en lichaamsversiering zijn zeer primitief. De Bororó en de Botokuden gebruiken een penisbedekking van palmblad; bij een anderen stam halen de vrouwen een aan een heupsnoer bevestigden tak tusschen de beenen door; de Bororóvrouwen gebruiken daarvoor een zachte reep boombast. Van de siermiddelen zijn vooral bekend de monsterachtige oor- en lipschijven („botoque”) waaraan de Botokuden hun naam te danken hebben. — In het maatschappelijk leven treden vooral de mannenbonden op den voorgrond: alle belangrijke verrichtingen, zooals feesten e. d. hebben plaats in het gemeenschappelijk mannenhuis, tevens woning der vrijgezellen. Men sleept de jonge meisjes hier binnen en elk van deze is dan een tijdlang het gemeenschappelijk bezit van een groepje mannen. Alleen de oudere mannen hebben een vrouw voor zich alleen. — Voor de jacht en den krijg zijn er hoofden, die overigens niet veel te zeggen hebben. De gevangenen worden meestal goed behandeld; kannibalisme kwam alleen bij de Botokuden veel voor. In den godsdienst speelt de vrees voor de gestorvenen een groote rol; vandaar tamelijk ingewikkelde ceremoniën om hun terugkeer te beletten.

XV. Gran Chaco. Met uitzondering van enkele uit het O. en N. binnengedrongen Tupi en Arowak-stammen, behooren de volken van dit gebied alle tot taalfamilies, waarvan in andere streken geen vertegenwoordigers gevonden worden. Naar hun cultuur vallen de Chaco-stammen in twee groepen: de stammen aan de rivieren en meren en de bewoners der vlakten ter weerszijde van den Paraguay. Tot de eerste groep behooren de Guató aan den boven-Paraguay en de Payaguá, die vroeger de geheele rivier afstroopten, maar tegenwoordig bijna uitgestorven zijn. De Guató staan, wat hun taal betreft, op zich zelf; de Payaguá behooren tot de groote Guaikurú-taalfamilie, waarvan ook de meeste stammen der tweede groep deel uitmaken, zooals de vroegere Guaikurú of Imbayá, tegenwoordig hoofdzakelijk vertegenwoordigd door de Kadiuéo, de veelgenoemde Abipón en de Toba. Van de vertegenwoordigers van andere taalfamilies behooren tot deze cultuurgroep o. a. de Lengua (Maskoí-taalfamilie) en de Chamakoko. De volken van de vlakte zijn sinds den invoer van paarden ruiterstammen geworden. Vervoermiddelen te water ontbreken bij hen nagenoeg geheel; bij de Abipón werd echter een primitief soort vaartuig gebruikt, bestaande uit een uitgespannen runderhuid.

De rivierstammen hadden daarentegen voortreffelijke, uit één boomstam gehakte booten. Van landbouw vindt men in het Chaco-gebied niet meer dan de allereerste symptomen. Allerlei palmen en andere gewassen leverden plantaardig voedsel in overvloed. Men jaagt en vischt met pijl en boog; voor de jacht op kleine vogels gebruiken verscheidene stammen een boog met dubbele pees, waarmee men leemen kogeltjes schiet. In den strijd zijn vooral houten lansen, al dan niet van beenen, tegenwoordig ook ijzeren, punten voorzien en zware houten knotsen met dik uiteinde in zwang. Sommige stammen gebruikten ook een soort pantser, bestaande in een buis zonder mouwen van plantenvezels of jaguarhuid. De woningen bestaan gewoonlijk in eenvoudige hutten van gras of afdaken van matten en ook het huisraad is uiterst simpel en arm aan versiering. Waar de ornamentiek en in ’t algemeen de kunst wat meer ontwikkeld is, laat zich dat verklaren uit Oud-Peruaanschen invloed of uit de langdurige aanraking met Jezuïetenmissionarissen.

Kleeding en lichaamsversiering vertoonen weinig karakteristieks; tatoeëering en het gebruik van oor- en lipschijven staan in verband met puberteitsceremoniën. — In het maatschappelijk leven is vooral het bestaan van verschillende standen opmerkelijk. Bij de Guaikurústammen bestond een krijgsmansadel, waaruit de hoofden voortkwamen, een krijgsmansstand (de gewone vrijen) en de stand der slaven. Bij de Abipón werd adeldom verleend: de geadelde nam een anderen naam aan en gebruikte voortaan een bijzondere manier van spreken. Bij de Inbayá, daarentegen, was de adel erfelijk, ook in de vrouwelijke lijn. De slaven waren krijgsgevangenen. En eindelijk had men ook nog hoorigen: leden van een minder machtigen stam, die zich als ’t ware vrijwillig onder protectoraat hadden gesteld. Het godsdienstig leven vertoont dezelfde trekken als elders; vrees voor den dood is ook hier een drijfveer tot allerlei eigenaardige gebruiken.

XVI. De Pampas-cultuur. Behalve de eigenlijke Pampas-stammen (de Puelche, van de vlakte van Mendoza tot den Rio Negro) en de Tehuelche van den Rio Negro tot de Straat van Magalhăes behooren ook de Araukanen of Moluche (aan de Zuidzeekust van 30° Z.B. tot de straat van Magalhăes en aan de Oostelijke Andes-helling) tot de dragers der eigenaardige beschaving van het Z.-Amerikaansche Steppengebied. Oorspronkelijk stond de cultuur der Araukanen veel dichter bij die van het oude Peru: zij waren landbouwers, fokten llama’s en waren uitstekende pottenbakkers, wevers en metaalbewerkers. Ook hun maatschappelijke organisatie vertoonde hetzelfde karakter als die van de oude Peruanen. Na de invoering van het paard echter en de verhuizing van een aantal Araukaansche stammen naar de Oostzijde van de Andes, hebben vooral deze laatsten zich geheel aan de typische Pampas-cultuur geassimileerd en zijn nomadische jagers geworden, terwijl hun in Chili gebleven stamverwanten zich in vaste nederzettingen op de veeteelt toelegden. De belangrijkste jachtdieren zijn voor de Pampas-Indianen de guanaco en de struisvogel. De eerste wordt gejaagd met bola’s (werpkogels) van drie kogels, de laatste met twee kogels. Het vleesch van deze dieren is het hoofdvoedsel der inboorlingen; het plantaardige voedsel is schaarsch.

Het vleesch wordt gebraden door er heete steenen in te steken of het op gloeiende kolen te leggen. Van de huiden worden tenten en kleedingstukken gemaakt. Men draagt groote mantels van de huiden van zeer jonge guanaco’s, die aan de binnenzijde roodgeverfd en met geometrische figuren versierd worden; men draagt ze met de binnenzijde naar buiten. Verder dragen de mannen een lendendoek en de vrouwen een rok, die van de schouders tot aan de enkels reikt. Om het hoofd draagt men een geweven wollen band en aan de voeten hooge laarzen van paardenhuid. De Araukanen dragen echter wollen kleeding, die meer overeenkomst met de Peruaansche vertoont.

Ook de zilveren sieraden, zooals oorhangers der vrouwen e. d. wijzen op Peruaanschen invloed. Het lichaam beschildert men met roode, zwarte of witte aarde; het haar laat men hangen. De ruiterstammen leven in kleine horden onder hoofden, die echter niet bij alle stammen dezelfde positie hebben. Bij de Tehuelche treden zij nagenoeg uitsluitend als leiders van de jacht op. Het godsdienstig leven staat op lagen trap van ontwikkeling. Door middel van offers en bezweringen tracht men de tallooze booze geesten of demonen gunstig te stemmen of te verjagen.

XVII. De Vuurlanders. Hiertoe zijn te rekenen de Yagan aan beide zijden van Beagle Channel, de Alakuluf op de eilanden en de fjordkusten in het W., de Chono Noordelijk daarvan tot het eiland Chiloe en de Ona op het hoofdeiland in het Oosten. De beide eerstgenoemde stammen spreken geheel verschillende talen; de Chono behooren, taalkundig beschouwd, tot de Araukanen en de Ona tot de Tehuelche. Ook uit een ethnographisch oogpunt beschouwd, vormen de Ona een overgangsvorm tusschen Vuurlanders en Patagoniërs: zij dragen mantels van guanaco-huid, zij jagen guanaco’s, maar te voet met boog en pijl. Zij zijn thans bijna uitgeroeid door schapenfokkers en goudzoekers. De Vuurlanders zijn echte waternomaden; het grootste deel van den tijd brengen zij door in hun booten van boombast visschende of jagende op schelpdieren, zeeëgels of kreeften. Zij gebruiken daarbij een soort gevorkte houten harpoen en vischlijnen van zeegras met een lus aan ’t eind. Ganzen en eenden worden met strikken van balein gevangen en voor de jacht op vischotters, guanaco’s en watervogels gebruiken zij een werpspies met getande beenen punt.

Vroeger hadden alleen de Ona ook boog, pijl en slinger. De kleeding is ondanks het ruwe klimaat beperkt tot een manteltje van robben- of otterhuid voor de mannen en een driehoekig schortje van guanaco-leer voor de vrouwen. Het materieele cultuurbezit is uiterst gering. Steenen pijlpunten, priemen van hertshoorn en beitels of bijlen van schelp zijn de eenige werktuigen. Het huisraad bestaat uit gevlochten mandjes en vaatwerk van balein of boomschors. Het vuur wordt niet, zooals overal elders in Z.-Amerika, door boren verkregen, maar door slaan (met ijzererts e. d.).

Gelijk men ziet, vallen de meeste der hier opgesomde cultuurgroepen met bepaalde geografische districten samen: niets illustreert beter den invloed van de natuurlijke gesteldheid der omgeving op de ontwikkeling der menschelijke cultuur. Overal zien wij de toch over ’t geheel homogene Amerikaansche beschaving plaatselijk gedifferentieerd overeenkomstig bodemgesteldheid, fauna, flora en klimaat. — Uit de zeer uitgebreide ethnografische litteratuur over Amerika kunnen hier natuurlijk slechts enkele geschriften genoemd worden. De beste gids voor N.-Amerika in ’t algemeen is het Handbook of American Indians North of Mexico (Bureau of American Ethnology Bulletin 30), Washington 1907. Voor Mexico en Midden-Amerika zijn te noemen Th. A. Joyce, Mexican Archaeology, Londen 1914; Idem, Central American and West Indian Archaeology, Londen 1916; W. Lehmann, Ergebnisse und Aufgaben der mexikanistischen Forschung (Archiv für Anthropologie N. F. Bd. 6), Brunswijk 1907; K. Sapper, Der gegenwärtige Stand der ethnographischen Kenntnis von Mittelamerika (Archiv für Anthropologie N. F. Bd. 3), Brunswijk 1904. Voor Zuid-Amerika: Th. A. Joyce, South American Archaeology, Londen 1912; P. Ehrenreich, Die Ethnographie Südamerikas im Beginn des 20.

Jahrhunderts unter besonderer Berücksichtigung der Naturvölker (Archiv für Anthropologie N. F. Bd. 3), Brunswijk 1904; Th. Koch-Grünberg, Zwei Jahre unter den Indianern. Reisen in Nordwestbrasilien, Berlijn 1909; K. von den Steinen, Unter den Naturvölkern Zentralbrasiliens, Berlijn 1894; Max Schmidt, Indianerstudien in Zentralbrasilien. Erlebnisse und ethnologische Ergebnisse einer Reise in den Jahren 1900 bis 1901, Berlijn 1905; Fritz Krause, In den Wildnissen Brasiliens. Bericht und Ergebnisse der Leipziger Araguaya-Expedition 1908; Leipzig 1911. Een uitstekend handboek over de oudheidkunde van heel Amerika is: H. Beuchat, Manuel d’archéologie americaine, Parijs 1912.