Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Hall

betekenis & definitie

Hall - 1) oude stad in Württemberg, 36 K.M. ten O. van Heilbronn, aan de Kocher; 9400 inw. Hier werden in het begin van de 13e eeuw de eerste Heller (Häller) geslagen.— 2) stad in Tirol, Oostenrijk, ± 7000 inw. gelegen in het Inndal, 10 K.M. beneden Innsbruck aan den spoorweg Innsbruck-Kufstein e.v. Oud stadje met een ouden toren en een „Casino” (Trinkstube) uit het begin der 16e eeuw. Het plaatsje wordt veel door toeristen bezocht. In de buurt een saline. — 3) badplaats in Neder-Oostenrijk, ten W. van Steyr; rijke jodiumbronnen, waar vooral scrofuleuzen en huidzieken van gebruik maken.

4) Asaph, Noord-Amerikaansch sterrekundige, geb. 1829 te Goshen (Conn.); werd in 1857 assistent aan de Harvardsterrewacht te Cambridge bij Boston, en in 1862 observator aan het Naval Observatory te Washington, waar hij met den grooten kijker van 24 inches (60 c.M.) voortreffelijke en talrijke waarnemingen verrichtte (dubbelsterren, sterreparallaxen, de groote planeten en hun stelsels van wachters). Hij ontdekte in 1877 de beide manen van Mars. H. was 1895-1901 Prof. in de sterrekunde aan Harvard College; hij overl. in 1907.
5) Sir James, 1762-1831, medestander van Hutton; hij bewees, dat gesmolten lava bij langzame afkoeling stolt in een vorm, welke geheel gelijkt op een natuurlijk gesteente; later ook dat koolzure kalk, mits gesmolten onder voldoenden druk, stolt als een korrelig kristallijn aggregaat, marmer. Door deze proeven, die tevens de eerste waren op het gebied der gesteente- en aardkunde, weerlegde hij de bewering, dat een gesmolten silikaatmengsel steeds als glas, dus amorf stolt en gaf hij den plutonisten een sterk wapen in de hand tegen de neptunisten.
6) G. Stanley, invloedrijk Amerik. wijsgeer, geb. 1846, president der Clark-University, studeerde in Duitschland, schiep het eerste laboratorium voor Exper. Psychologie in Amerika (1881). Ook is hij de oprichter van het Amer. Journal of Ps. en het Pedagogical Seminary. Zijn wijsgeerig standpunt is idealistisch-evolutionistisch. Werken o. a.: Adolescence, its Psychology and its Relations to Physiology, Sociology, Sex, Crime, Religion and Education (1904); Educational Problems (2 vols. 1911).
7) Edwin Herbert, Amerik. natuurkundige, geb. 1855 te Gorham (Maine, Vereen. St. v. Am.), ingenieur, heeft vele onderzoekingen verricht omtrent den invloed van een magnetisch veld op een electrischen stroom.
8) Jakob van, Nederl. rechtsgeleerde, geb. 1799 te Amsterdam, overl. 1858 te Utrecht. Hij promoveerde in 1822 te Utrecht in de rechten op een dissertatie De magistro navis, welke zeer de aandacht trok. Spoedig nadat hij zich te ’s-Gravenhage als advocaat had gevestigd, werd hij aan het Amsterdamsche athenaeum benoemd tot plaatsvervanger van zijn leermeester Van Reenen, welke betrekking hij in 1824 aanvaardde. In 1848 werd hij benoemd tot hoogleeraar te Utrecht, hetgeen hij tot zijn dood bleef. In 1826 richtte hij met zijn ambtgenoot Den Tex het tijdschrift „Bijdragen tot regtsgeleerdheid en wetgeving” op, waarin hij vele artikelen het licht deed zien.
9) Mr. Jacob Nicolaas van, Nederlandsch letterkundige, geb. 1840 te Amsterdam, overl. 1918 te Bilthoven, studeerde, na voorbereiding aan een Instituut te Elburg en te Lausanne, in Utrecht in de rechten, was 1868-78 ambtenaar ter gemeente-secretarie te Amsterdam en van 1895 tot 1905 Wethouder van onderwijs der hoofdstad. H. maakte zich verdienstelijk door de oprichting van het „Nederlandsch Tooneelverbond” (1870), van welks orgaan „het Tooneel” hij van 1870-80 redacteur was, maar meer nog door zijn mederedacteurschap van „De Gids” (1883-1916), waarvan hij jarenlang redacteur-secretaris was en in welks afleveringen hij geregeld tooneelcritiek en artikelen over buitenlandsche, met voorliefde over de Fransche, letterkunde leverde. Zijn goeden smaak toonde hij ook in een bloemlezing: Dichters van dezen tijd (1895, sindsdien herhaaldelijk herdrukt en vermeerderd) en in eenige vertalingen van Coppée, o. a. De Viool van Cremona (tooneelspel uit het Fransch, 1876).
10) Maurits Cornelis van, Nederlandsch rechtsgeleerde en dichter, geb. 1768 te Vianen, overl. 1858, was aanvankelijk advocaat te Amsterdam en werd in 1795 procureur dier gemeente, welk ambt hij in 1798 voor eenige maanden moest neerleggen. Kort na zijn herstel in laatstgenoemd ambt werd hij benoemd tot lid van de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam en twee jaar later tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waaruit hij zich in 1801 terugtrok, om zich weer aan de rechtspractijk te gaan wijden. In 1831 werd hij benoemd tot Staatsraad in buitengewonen dienst. Van 1842-1848 was hij wederom lid der Eerste Kamer. Hij maakte geruimen tijd deel uit van de rechterlijke macht.

Behalve als staatsman heeft hij ook als letterkundige grooten naam gemaakt. Zijn gedichten verzamelde hij in 1818 tot een bundel; als classicist deed hij zich kennen in zijn C. C. Plinius Secundus (1808), waarin hij aan de hand van PI. Romeinsche zeden en gewoonten beschrijft, en M. Valerius Messala Corvinus (1820), van ongeveer gelijken inhoud als het vorige. In 1829 en ’39 verschenen nog een 2e en 3e verzameling Gedichten. Van zijn talrijke geschriften vermelden wij nog Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel (1832), zijn vertaling van Pope’s Essay on Criticism, een Verhandeling over het hekeldicht (met goud bekroond), Gemengde geschriften (1848), levensbeschrijvingen van Kinker, Johannes van der Linden en J. D. Meyer.