Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 25-01-2021

Haagsche school

betekenis & definitie

Haagsche school - naam gegeven aan een groep schilders, die van pl.m. 1870—1900 werken in Den Haag. Hun overeenkomst is geringer dan hun onderscheid, en van een eigenlijke school is geen sprake. Eenigen van hen zijn geboren in Den Haag, anderen komen daar pl.m. 1870 of keeren er in dien tijd als reeds gevormde schilders terug, doch vinden hier hun definitieve ontwikkeling. Aantrekking tot Den Haag vormden de natuur, (duinen en zee, vooral de zee-atmosfeer), het Haagsche milieu en de kunsthandel Goupil.

Voortgekomen vut de romantiek, behooren de meesten daartoe in hun eerste periode; op eenigen van hen hadden schilders uit de school van Barbizon invloed, op anderen 17eeeuwsche Nederlandsche schilders. Bij volkomen ontwikkeling toonen allen een eigen sterk persoonlijke richting. Wat ze verbindt, is, dat ze, als de Hollandsche schilders van ouds, zeer gevoelig zijn voor de schoonheid van licht en atmosfeer, licht, dat door de wolken straalt of zeeft, het lage land zijn schoonheid geeft, licht, dat door een venster of deuropening binnenschijnt, omtoovert ’t eenvoudigst vertrek, atmosfeer, die weiden en heiden omhult, of in binnenhuis of kerk menschen en dingen verbindt. En dat ze Hollanders zijn van de laatste helft der 19e eeuw en dus sterk persoonlijk, zeer impressionabel, veel meer dan hun zeventiende-eeuwsche landgenooten, zoodat ze sterker indrukken geven van licht en kleur en in hun verbeeldingen meer hun persoonlijke stemming geven. Meer stemmingschilders zijn ze dan impressionisten, al naderen daartoe soms enkele hunner latere scheppingen. Dit althans, wat betreft de eigenlijke, do oudere meesters der Haagsche school. Dit zijn: Jozef Israëls, Johannes Bosboom (zie dl. II, 162), Anton Mauve, Jacob en Willem Maris (Matthijs Maris, die dikwijls tot de Haagsche school wordt gerekend, behoort er niet toe), Hendrik Willem Mesdag en Hendrik Johannes Weisenbruch.

Alleen dezen laatsten kan men tot de impressionisten rekenen, gelijk daartoe zeker behooren degenen, die men tot den Nabloei der Haagsche school rekent: Isaac Israëls, G. H. Breitner (dl. III, blz. 95), Suze Robertson, M. Bauer (dl. II, blz. 147) en v. d. Maarel e.a. Behalve dezen werkten meer of minder zelfstandig in den geest der groote oudere meesters: Albert Neuhuis, B. J. Blommers, D. A. C. Artz (dl. II, blz. 602) Théophile de Bock, N. Bastert (dl. II, blz. 147), G. Poggenbeek, (dl. II, blz. 614), J. J. v. d. Sande Bakhuizen (dl.

II, blz. 32), Elchanon Verveer, G. Henkes, Ph. Sadée, Mevr. Mesdag van Houten, Mej. G. J. v. d. Sande Bakhuizen, Margaretha Rooseboom, F. J. van Rossum Duchatel e. a. — Litt.: G. H. Marius, De Hollandsche schilderkunst in de 19e eeuw (1903); Vosmaer, Onze Hedendaagsche schilders (1882); Ph. Zilcken, Peintres Hollandais Modernes (1893).