Giftanden - Bij de giftige slangen vindt men in den bovenkaak twee giftanden, die grooter zijn dan de overige tanden. Zij zijn aan de voorzijde voorzien van een gleuf; vergroeien de randen van deze, dan ontstaat een kanaal in de tanden. Achter den kop liggen twee gifklieren; de beide uitvoergangen loopen over de wortels der giftanden en openen in de gleuf of in het kanaal. Door eene eigenaardige inrichting van den schedelbouw worden de giftanden, die bij gesloten bek tegen de bovenkaak liggen, bij het openen van den bek opgericht.
Achter de g. liggen reservetanden, die bij breken der g. deze vervangen. Bij het bijten drukt de kauwspier op de gifklier, zoodat het gif naar buiten vloeit. Het gif dient om de prooi te verlammen of te dooden, ook bij zelfverdediging. Zie SLANGENGIF.