Geulincx - (Arnold), Nederl. wijsgeer, 1626 — 1669, geb. te Antwerpen, eerst hoogleeraar aan de R. Kath. Univ. te Leuven, ging, als Cartesiaan verdacht gemaakt, over tot het Protestantisme en werd hoogl. te Leiden. Zijn hoofdwerk Gnothi Seauton of Ethika verscheen in 1666, zijn Metaphysica eerst in 1696. De Leidsche prof.
Land bezorgde een voortreffelijke uitgave zijner complete werken, 3 dln. 1891—93, en schreef over hem: A. G. u. seine Philosophie, Haag. 1896. Vgl. verder: Pfleiderer, a. G. 1882. Van der Haeghen. Geulincx, Gent 1886. — G. trekt de consequenties uit Descartes’ leer. die het lichamelijke en geestelijke als twee geheel heterogene substanties tegenover elkaar stelt. Hij gaat uit van de stelling „ik bewerk slechts datgene, waarvan ik weet, hoe het geschiedt.” Daar ik nu niet weet, hoe op mijn wil om te schrijven de handbeweging volgt, zoo ben ik het niet, die de beweging mijner hand voltrek. En daar ik niet weet, hoe door een prikkeling van het oog de lichtgewaarwording tot stand komt, en de zon niet weet, hoe zij het licht in mij doet ontstaan, zoo ben nóch ik nóch is de zon oorzaak der gewaarwording. De feitelijk gegeven betrekking van lichaam op geest en omgekeerd is dus iets onbegrijpelijks, een wonder, daarin bestaande, dat de almachtige God bij gelegenheid (occasione) van mijn wil mijn hand beweegt, naar aanleiding van den zonneschijn mij de lichtgewaarwording geeft. Mijn wil en de oogprikkeling zijn dus geen echte oorzaken, maar slechts aanleidingen, gelegenheden (causa occasionalis).
Vandaar de naam occasionalisme, dien G.’s leer gekregen heeft. Overigens merkt G. uitdrukkelijk op, dat God aan de beweging zoodanige „wetten” gegeven heeft, dat zij met het vrije willen der ziel in overeenstemming is. Ziel en lichaam staan tot elkaar als twee uurwerken, die een knap mechanicus zoo heeft geconstrueerd, dat zij, eenmaal gelijk gezet, steeds met elkaar gelijk blijven loopen. — In de ethiek geldt de regel: „waar gij niets vermoogt, moet gij ook niets willen.” Daar wij nu in de stoffelijke wereld, waar wij bloot toeschouwers zijn, niets kunnen uitrichten, zoo hebben wij in haar ook niet de motieven en objecten van ons handelen te zoeken. Onze zedelijke taak bestaat daarin: de wereld verzakend in ons zelf in te keeren en trouw op den ons aangewezen post te volharden. De hoogste deugd is de deemoed, de vrome onderworpenheid aan Gods wil en hare voorwaarde is de zelfkennis (het gnothi seauton). De menschen zijn ongelukkig, omdat zij gelukkig willen zijn. — De werken van G. (die als wijsgeer eerst in de laatste halve eeuw meer tot zijn recht gekomen is) zijn vol diepzinnige gedachten en fijne opmerkingen. In zijn kennis- en zedeleer doet hij menigmaal aan Kant denken.