Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Geschut

betekenis & definitie

Geschut - in het algemeen schiet- en werptuigen, van zoodanig gewicht en inrichting, dat zij bij gebruik op een of andere wijze moeten worden opgesteld, dus niet, zooals de handvuurwapenen, uit de hand kunnen worden gebruikt. Het oudst bekende g. dagteekent van 1200 tot 800 v. C. en bestond uit werktuigen, waarmede zware voorwerpen werden geworpen, of wel geschoten. Werptoestellen bestonden uit lepels of slingers, die de uiteinden vormden van lange, achterover te halen hefboomen, welke door tegenwichten of door verwekte spanning in kabels snel opwaarts werden bewogen; de projectielen bestonden in den regel uit steenen, brandprojectielen,enz. Schiettoestellen bestonden meestal uit een zware boog, voorzien van een goot, waarin een meestal pijlvormig projectiel (bijv. met ijzer beslagen puntige rib) werd geplaatst.

Ofschoon de Grieken en Romeinen geen ontploffing« middelen gebruikten, ontwikkelden toch hun grootere werptuigen een lang niet gering te schatten kracht. Ze wierpen 1/2 tot 11/2 M. lange pijlen, van ijzer of met ijzer beslagen, wel 600 M. ver en slingerden steenen van 75 kilogram zwaarte 400 M. weg. Niet alleen bij belegeringen, maar ook in de veldslagen werd g. in den Romeinschen keizertijd met succes aangewend. Over de inrichting ervan zijn we slecht ingelicht; alleen weten we, dat de kracht veroorzaakt werd door ineengedraaide pezen of touwen, die men op een gegeven oogenblik losschieten liet. De onager wordt door Ammianus Marcellinus (23, 4, 5) vrij uitvoerig beschreven; over den aard van de catapulta, ballista en scorpio, weten we zoo goed als niets.

Reconstructies van antiek g. vindt men in het Museum te Saint-Germain en de Saalburg in Duitschland. In de Middeleeuwen was de blijde een werptoestel, waren oestel en spingaal schiettoestellen (zie plaat I). Grootste schoots- en worpsverheden der oude toestellen bedroegen in den regel 400 — 460 M.; schijnen ook wel 700 — 800 M. te hebben bedragen. Men verschoot soms 1—2 M. lange ribben en wierp wel steenen van 150 K.G. en zwaarder.

Na de uitvinding van het buskruit komt, begin 14de eeuw, het vuurgeschut in gebruik. Aanvankelijk had het den vorm van een zwaar geweer, dat bij gebruik op eenigerlei wijze werd ondersteund: donderbussen, naar de grondstof der kogels ook onderscheiden in loodbussen en steenbussen. Later werd het g. zwaarder en werden de vuurmonden bevestigd op blokken, aan welke op een of andere wijze elevatie werd gegeven. Sommige vuurmonden hadden beweegbare kamers, vormden dus een soort van achterlaadgeschut. Einde 14de eeuw bestonden reeds korte kanonnen of mortieren, waaruit steenen kogels van 460 U konden worden verschoten. Eenheid of stelselmatigheid in de geschutfabrikatie bestond niet. Ieder geschutmaker werkte geheel volgens eigen inzichten. Men streefde naar zware kalibers, vooral in 15de eeuw onder de Bourgondische vorsten.

In 1452 brachten de Gentenaren voor Oudenaarden een steenbus van ruim 5 M. lengte, met een kaliber van 64 c.M.; de steenen kogel woog 340 K.G., de buskruitlading ongeveer 40 K.G. Een groote verbetering kwam tot stand onder Karel VIII van Frankrijk, die vuurmonden met tappen voor de elevatie in voerde. Langzamerhand kwam er meer stelselmatigheid in de geschutaanmaak; eerst onder Karel don Stoute en vooral onder Karel V, die het aantal kalibers tot 5 beperkte. Naast het bronzen geschut kwam het gietijzeren geschut in gebruik (zie GESCHUTMETAAL); ook leerde men ijzeren kogels gieten, zoodat de steenen in onbruik geraakten. Steenbussen, kartouwen, slangen, serpentijnen waren namen van zware en lichtere lange kanonnen. (Zie KANON). Prins Maurits, een der grootste artilleristen, heeft buitengewoon veel bijgedragen | tot de verbetering van het geschut en bijbehoorende munitie. Hij beperkte het aantal geschutsoorten tot slecht 4: het heele lanon (de kartouw) van 48lb, het halve kanon (de halve kartouw) van 24lb, het kwart kanon (kwart kartouw) van 12lb en het falconet (slang) van 6lb. In de 2de helft 17de eeuw werd een nieuwe geschutsoort ingevoerd: de houwitser, een korte vuurmond op radaffuit met vrij groot kaliber; aanvankelijk 20 c.M. — Behalve, dat er langzamerhand een scherpere onderscheiding kwam tusschen veld- en belegeringsgeschut (zie ARTILLERIE) kwamen er in het geschut weinig ingrijpende veranderingen, totdat in 1845 de Italiaansche artillerie-officier Cavalli hot getrokken geschut uitvond (getrokken draagbare vuurwapenen bestonden reeds sedert 1826). Zie voor de voordeelen hiervan bij GELEIBAND en TREKKEN.

Een zeer groote vooruitgang was de invoering van het achterlaadgeschut, waardoor de bediening in hooge mate werd vereenvoudigd en waardoor het mogelijk was, de projectielen te voorzien aanvankelijk van looden mantels, later van koperen geleibanden, met grooter middellijn dan het kaliber; hierdoor werden een verhoogde werking van de buskruitgassen en een betere geleiding van het projectiel door de ziel verzekerd. In 1873 en 74 werd hier te lande het eerste getrokken achterlaadgeschut ingevoerd, nl. het bronzen korte vestingkanon van 12 c.M. en het bronzen veldkanon van 8 c.M. Verbetering van het geschutmetaal en van de geschutconstructie leidden tot verhooging van het vermogen van het g. Zoo werd in 1880 het bronzen kanon van 8 c.M. vervangen door het in zijn soort uitstekende stalen veldkanon van 8 c.M. (Krupp). Een ingrijpende verandering kwam tot stand door de invoering van snelvuurgeschut, vooral toen de affuiten met vuurmondterugloop een rustigen stand aan de vuurmonden gaven. (Zie AFFUITen SNELVUURGESCHUT; bij dit laatste woord wordt tevens het automatische en semi-automatische g. besproken, dat de jongste vooruitgang op het gebied der geschuttechniek vormt ter vergemakkelijking van de bediening en ter verhooging van de vuuruitwerking). —De onderscheiding vesting-, veld-, enz. geschut is dezelfde, als bij artillerie is aangegeven; zij vormt de tactische indeeling van het g.; de ballistische is die in: lange k anonnen: de ziel is meer dan 17 kalibers lang, de lading is groot in verhouding tot het projectielgewicht, de kogelbaan is gestrekt; korte kanonnen of houwitsers: de ziel is 10 tot 17 kalibers lang, verschillende ladingen worden gebezigd, zoodat het mogelijk is, de projectielen meer of minder sterk gekromde banen te doen volgen; mortieren: de ziel is minder dan 10 kalibers lang, ook hierbij zijn verschillende ladingen in gebruik, de kogelbanen zijn nog meer gekromd dan die der houwitsers. Het streven bestaat, de onderscheiding tusschen houwitsers en mortieren te laten vervallen; Krupp spreekt in de laatste jaren nog slechts van houwitsers. Het g. wordt genoemd naar het kaliber, naar de ziellengte en zoo noodig ook naar het geschutmetaal. Bijv. het kanon van 15 c.M. K. (K = kort); het kanon van 15 c.M. L. 24 (lang 24 kalibers = 3,60 M.) het kanon van 8 c.M. St. (St. = Staal), enz. Zie de platen, en voor alles wat betrekking heeft op g. en toebehooren: Handleiding tot de kennis der Artillerie voor de cadetten van dat Wapen, door verschillende schrijvers, uitgave Kon. Militaire Academie; Korzen-Kühn, Waffenlehre.