Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Genade

betekenis & definitie

Genade - in het algemeen de vrije uitvloeiing van Gods liefde, zonder verdienste of aanspraak van den ontvanger. Zoo is de schepping, het leven, elk goed genade-gave. Gewoonlijk beteekent g. in het bijzonder de uiting van Gods liefde jegens den zondigen mensch; het is dan gratiebetooning, verbeurde gunst, bestaande in vergeving van zonde en wederopneming in Gods gemeenschap. Het komt aan op de betrekking tusschen genade en recht.

In de Chr. belijdenis is de genade het middelpunt van alle verkeer tusschen mensch en God. Zij wordt ten nauwste verbonden aan den persoon en het werk van Jezus Christus, het medium, den Middelaar der genade door zijne (d.g. lijdelijke en dadelijke) gehoorzaamheid, en ontwikkeld volgens de leer van Paulus, die de g. voorstelt niet los van of in strijd met Gods gerechtigheid, maar in verband met deze, als verzoening. De vraag is naar de verhouding tusschen recht en genade. Staat genade als zoodanig hooger dan recht en heft zij dit eenvoudig op, of is genade herstel van recht? M. a. w. wordt de zonde zonder meer door God niet in aanmerking gebracht, als niet bestaande beschouwd of wordt zij geboet; hetzij door den zondaar, hetzij vóór hem door zijn plaatsvervanger. De Chr. leer heeft altijd het laatste geleerd: Gods genade heft zijne rechtvaardigheid niet op; zij zou dan niet meer genade, d. i, iets bijzonders, zijn. Het is juist de kracht van Jezus’ dood, dat hij aan Gods recht voldoet door te sterven als zondaar, en Gods liefde openbaart door dit vrijwillig te doen. De moderne opvatting houdt genade voor synoniem met liefde in het algemeen en sluit de gerechtigheid en haar eisch buiten de geestelijke betrekking tusschen God en mensch. Van belang is ook de verhouding tusschen de genade als gave van God en den vrijen wil van den mensch.

Pelagius droeg de genade voor als eene goddelijke, half-physische kracht, waardoor de vrije wil van den mensch wordt gesteund; Augustinus als de geestelijke kracht van God, waardoor de onvrije wil van den mensch ten goede wordt voorbereid, geleid, volmaakt. Hier valt dus alle nadruk op den goddelijken faktor. God doet alles. De genade is volkomen vrij; gratia gratis data (Lat.: de genade om niet gegeven). God geeft haar aan wie Hij wil; vandaar de uitverkiezing der geloovigen uit de massa der verlorenen. De genade is onwederstaanbaar. Zij beweegt den mensch tot goeden wil en daden en rechtvaardigt hem zoo voor God. Zij brengt hem tot de volmaking.

In deze leer is de zielservaring van Augustinus uitgedrukt: de mensch heeft verlossing noodig en kan en wil zichzelf niet verlossen; de verlossing is louter gave; waarom mij en een ander niet geschonken? In de Middeleeuwen volgde Thomas Aquinas Augustinus, maar niet geheel. De R. K. leer onderscheidt: 1) ongeschapen, 2) geschapen genade. 1) is de beweging in God, 2) het gevolg hiervan als hebbelijkheid ten goede, habitueele genade (gratia habitualis), die aan de ziel wordt medegedeeld. Zij moet van deze potentie zelfstandig gebruik maken. Deze sluit dus den vrijen wil niet uit. Integendeel. Met behulp van de telkens ingegoten genade (gratia infusa) wordt de ziel genezen, opgewekt om het goede te doen en aktueele genade (gratia actualis): vergeving en verdiensten te verwerven. De Hervorming sloot zich nauwer bij Augustinus en vooral bij Paulus aan. Luther verwierp de genade als enkel een (door God geschonken) hebbelijkheid der ziel, waarmede deze zelve moet woekeren.

In verband met zijn nadruk op het geloof laat hij alles neerkomen op de genade Gods, die in Jezus Christus den zondaar wordt aangeboden als vrije, voorwaardelijke, tegenwoordige vergeving en heil, die eenvoudig worden aanvaard door het geloof als de werking van den H. Geest in het hart. Wie gelooft heeft genade. Calvijn ontwikkelt deze leer. Vooral in ons land is in den strijd tusschen Remonstranten en Contraremonstranten de genadeleer in bijzonderheden ontwikkeld. Men zie de 5 zg. Leerregels (Canons) van de Dordtsche synode van 1618—19. Deze drukken de opvatting van alle toenmalige Geref. Kerken uit.

Zij stellen de genade voor als gave van God aan den zondigen mensch, waardoor deze vergeving van zonde en herstel van gemeenschap met God (gerechtigheid, zaligheid, eeuwig leven) ontvangt. Zij is verbonden aan de verzoening door Jezus Christus. Zij is volkomen vrij van Gods zijde; al wie haar ontvangt, dankt haar dus aan Gods verkiezing. Zij is onwederstaanbaar, onverliesbaar. Toch komt zij niet mechanisch of magisch tot den mensch. Zij beweegt en leidt hem inwendig, zoodat hij kan en wil gelooven en volharden. Men onderscheidt de genade als:

1) voorkomend: den mensch door schuldbesef tot het geloof voorbereidend;
2) werkend: hem tot geloof bewegend;
3) medewerkend: den geloovige ten goede steunend;
4) voltooiend: hem tot de volmaaktheid leidend.

Het geloof aan de genade is dus evenredig aan de stemming van ootmoed. De genade onderstelt de natuurlijke betrekking tusschen God en mensch, en deze door de zonde gestoord. Zij draagt een verlossend, herstellend karakter. Bij de opvatting van de wezenlijke eenheid van God en mensch — monisme, pantheïsme — is van genade geen sprake. Ook niet bij die, welke de bestaande betrekking tusschen God en mensch als natuurlijk, normaal, opvat. Zonde en genade zijn correlate grootheden.

De genade onderstelt den heiligen God en zijn recht op den mensch, dat geschonden is, en waarin op eenige wijze moet worden voorzien. Vandaar de beteekenis van Jezus Christus, als die de genade voor den mensch teweegbrengt, en van den H. Geest, die haar den mensch mededeelt. Hierbij is van belang de wijze, waarop deze mededeeling plaats vindt: of als quantum geestelijk-stoffelijke kracht, langs intellektueelen, en vooral sacramenteelen weg, dus min of meer zakelijk zie GENADEMIDDELEN - of als overweldigende drang, die den mensch persoonlijk, innerlijk beweegt om zich aan God toe te vertrouwen. Hierbij is nog het verschil tusschen de R. K. en de Prot. opvatting, nl. dit, dat de eerste in de genade vooral de verheffing van de bloot-natuurlijke tot de boven-natuurlijke sfeer ziet, de laatste de opheffing uit de beneden-natuurlijke tot de waarlijk-natuurlijke. In elk geval is de belijdenis der genade de uitdrukking voor de zondigheid en afhankelijkheid van den mensch en de heiligheid en de liefde van God. Men onderscheidt ook de genade als:

1) de gave Gods in het algemeen, in het groot: de vergeving van zonde, en daarmede het herstel in de goede betrekking tot God;
2) de uit 1) voortvloeiende zg. gaven of vruchten der genade; het nieuwe leven van den mensch en de bepaalde gaven van ethisch-religieuzen aard, die zich daarin ontwikkelen.

Zie GENADEGAVEN. Dieckmann, Die Christliche Lehre von der Genade. 1901.