Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Gast- en godshuizen

betekenis & definitie

Gast- en godshuizen - Deze stichtingen, die in het buitenland onder den naam xenodochiën of hospitalen reeds eeuwen vroeger worden aangetroffen, komen sedert de 12de eeuw ook in ons land voor. Men denke bij den naam gasthuis niet alleen en niet allereerst aan een ziekenhuis; „om Gods wil” werden in deze huizen aan arme passanten, kloosterlingen, op hun doortochten, vreemdelingen, soms alleen voor één nacht, soms langer, onderdak geboden. Men vond deze inrichtingen dikwijls buiten de poorten aan de groote toegangswegen naar de steden, opdat de reiziger, die na poortsluiting aankwam, er een onderkomen zou kunnen vinden. Langzamerhand heeft de beteekenis zich gewijzigd en verbreed, zoodat onder het begrip gasthuis worden samengevat ziekenhuizen, leprozenhuizen, pesthuizen, oude mannen- en vrouwenhuizen, proveniershuizen, weeshuizen (zie Archief voor Nederl.

Kerkgeschiedenis Vlle dl. 1899, bl. 340 en v.v.). Het eerste gasthuis, waarvan melding gemaakt wordt, vinden wij in Leiden, waar door zekeren Willem van Steinvoirde het St. Catharine Gasthuis in 1125 zou zijn gesticht. Daarna komen er in de 13e eeuw te Delft, Brielle, Breda, Deventer, Gorinchem, Groningen, ’s Bosch en Arnhem. De overige dateeren uit de 14de en 15de eeuw; het getal dezer inrichtingen wordt langzamerhand zeer aanzienlijk bijv. te Utrecht (zie Geschiedenis der Fundatiën, beheerd door het College van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen te Utrecht, door Mr. S. Muller, Utrecht 1900). De plaats in de gasthuizen, waar aan passanten onderkomen werd verleend, droeg den naam van beyert (Wagenaar, Amsterdam II, bl. 244, brengt dien naam in verband met bajerd, chaos; vlgs ’t Ned. Woordenboek beteekent dit woord gelagkamer, algemeene haard). Deze beyert is „een groote, met bedsteden voorziene zaal, waar de bode der beheerende broederschap het opzicht voerde, zorgde voor de reinheid der inrichting en met zijn stok orde hield onder de ongure gasten, die het zijn plicht was te herbergen, zonder iemand uit te houden” (zie S. Muller Fz., Middeleeuwsche liefdadigheid, Gids 1901. bl. 426).

De overgang van Gasthuis naar ziekenhuis wordt begrijpelijk als men denkt aan de noodzakelijkheid, waarvoor men vaak geplaatst werd om den ziekgeworden passant te verplegen. De inrichting dier ziekenzalen was in vele dier inrichtingen, voor die tijden althans prijzens waardig. (Zie Archief t.a.p. bl. 343 en vv.). In Amsterdam heeft de naam gasthuis zoo goed als uitsluitend de beteekenis van ziekenhuis gekregen (zie voor de geschiedenis van de Amsterdamsche Gasthuizen: Dr. A. W. C. Berns, De Gasthuizen van Amsterdam van de 14de eeuw tot op heden met een plan voor een nieuw ziekenhuis enz., A’dam 1883), terwijl daarentegen in Utrecht de ontwikkeling van het woord deze is geweest: dat de gasthuizen geworden zijn tot oude mannen- en vrouwenhuizen, ofschoon de bedoeling van verschillende stichters anders was geweest. (Zie Gids 1901, bl. 434.). Met de Gasthuizen was ook veelal verbonden een „armenpot”. Hiervan werden de overtollige gelden, die niet noodig waren voor het beheer van het gasthuis, zelf gebruikt. De inkomsten der Gasthuizen waren soms zeer aanzienlijk. (Zie o.a. de lijst van giften voor het oudste gasthuis te Nijmegen, meegedeeld door Mr. J. M. Papot van Bingerden in „Inventaris van het Oud-Archief van het Oud-Burger Gasthuis te Nijmegen”, Nijmegen 1871.) Zoo was het echter niet met alle het geval; vandaar dat sommigen nadat zij eerst door de magistraat in nood zijn ondersteund, later door de overheid zijn overgenomen.