Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Eduard douwes dekker

betekenis & definitie

Eduard douwes dekker - O. I. ambtenaar en schrijver, geb. 2 Maart 1820 te Amsterdam, overl. 19 Febr. 1887 te Nieder-Ingelheim, zoon van Eduard Douwes Dekker, kapitein bij de groote vaart en Sietske Eeltjes Klein, werd na eenigen tijd op de Latijnsche school te zijn geweest, eerst door zijn vader op een koopmanskantoor te Amsterdam gedaan en in 1838 door hem meegenomen naar O.-Indië, waar hij te Batavia aan de Algemeene Rekenkamer als onbezoldigde klerk begon, ’t volgende jaar tot 2en kommies opklom en in 1842 als controleur van Natal werd aangesteld, in welke betrekking hij na een jaar geschorst werd. Twee jaar later werd hij in ’s lands dienst hersteld, was van 1848 tot ’57 secretaris van de residentie Menado en zag zich toen — na van het gouvernement het radicaal van Indisch ambtenaar verkregen te hebben — als assistent-resident van Ambon benoemd. Slechts één jaar nam hij dit ambt waar; wegens eene leveraandoening kreeg hij een 2-jarig verlof en trok met zijne vrouw — Everdine Hubertine baronnesse van Wijnbergen (Tine), met wie hij in 1846 gehuwd was, naar het vaderland, waar hij, als „grand seigneur” willende leven, vele teleurstellingen vond en groote schulden maakte. Toen een tweede verlenging van verlof geweigerd werd, vertrok hij weer naar Indië met vrouw en zijn éénjarig zoontje en werd daar in ’56 aangesteld tot assistent-resident van Lebak.

Pas anderhalve maand in functie, diende hij bij den resident van Bantam een aanklacht in tegen den regent der genoemde afdeeling, inzake machtsmisbruik, knevelarij en allerlei andere ernstige onregelmatigheden in het inlandsch bestuur; toen de resident geen gevolg gaf aan de zaak en D.’s houding afkeurde, en o.a. weigerde den aangeklaagde, door hem naar Serang te dirigeeren, de gelegenheid te benemen, om invloed te oefenen op het in te stellen onderzoek, wendde D. zich onverwijld tot den gouverneur-generaal (Duymaer van Twist) met het verzoek, om den resident van Bantam te gelasten, het optreden van den assistent-resident van Lebak goed te keuren en de zaak van de aanklacht aanhangig te maken, of wel den aanklager ter verantwoording te roepen op de door den resident van Bantam te formuleeren punten van afkeuring. Als antwoord op dit verzoek ontving D. D. een kabinets-missive van 23 Maart 1856, waarbij hem ontevredenheid met zijn optreden, als „doende gelooven aan ongeschiktheid voor het bekleeden eener betrekking bij het binnenlandsch bestuur” te kennen gegeven werd en bij „ter zake van onvoorzichtige handelingen als assistent-resident te Lebak” van de verdere vervulling van zijn betrekking ontheven en in eenzelfde betrekking naar Ngawi overgeplaatst werd, met de verklaring van den toenmaligen G. G., dat D. D. had gehandeld met goede bedoelingen en dat hij bekend stond als een bekwaam en ijverig ambtenaar. D. zond daarop een request aan den gouverneur-generaal, 29 Mrt. 1856, waarin hij eervol ontslag uit ’s lands dienst aanvroeg, dat hij binnen enkele dagen (4 April) kreeg; hij ging nu naar Batavia, om den gouverneur-generaal te spreken; al zijn pogingen, om een audiëntie te verkrijgen, bleven vruchteloos. Toen hij tevergeefs beproefd had in Indië een werkkring te vinden, vertrok D. aanvang 1857 met achterlating van vrouw en twee kinderen, die hem later volgden, naar Europa en poogde allereerst van uit Brussel gehoor te vinden voor de ideale plannen, om den Javaan te beschermen tegen onderdrukking van Inlandsche hoofden en van het Nederlandsch gezag, alsmede voor zijn protest tegen de ellende, waarin hij met de zijnen verkeerde. Zijn hoop, dat de regeering hem schadeloos zou stellen en een hooger ambt in Indië zou aanbieden, bleek ijdel. Tevergeefs deed hij in 1862 moeite, om lid van de Tweede Kamer te worden, in 1866 en ’68 poogde hij bij de regeering opnieuw „herstel” te krijgen, doch zonder gevolg. In armoede, weinig verdienende met voordrachten, zwierf hij rond, meestal zonder Tine en hare kinderen, die in 1870 naar Indië terugkeerden en van wie hij sinds zijne kennismaking (’62) met Mimi (mej. Hamminck Schepel, later — ’74, na Tine’s dood — zijn tweede vrouw) zich meer en meer vervreemdde, trok in ’69 naar Mainz, vestigde zich ’t volgende jaar in Wiesbaden, kwam van tijd tot tijd in ons land lezingen houden, verhuisde in ’81 naar Nieder-Ingelheim, waar hem door vriendenzorg een eigen huis wachtte en overleed hier 6 jaar later „moe van vruchtelooze inspanning, moe van teleurstelling, moe van ergernis, moe van (zijn) eigen gelijkhebberij”.

Is D. D. door al te grooten ijver en te hooge verwachtingen van zich zelf en van zijn ideale plannen als ambtenaar gefaald, als letterkundige verwierf hij zich een grooten naam door den meesterlijken, oorspronkelijken vorm, waarin hij nieuwere, revolutionnaire denkbeelden, die zich in de buitenlandsche litteratuur uitspraken, verkondigde in de Max Havelaar, zijn meesterwerk, in 1860 onder den schuilnaam „Multatuli” uitgegeven door bemiddeling van Mr. Jac. van Lennep, wien hij later een proces aandeed (dat hij evenwel verloor), daar hij oordeelde, dat v. L. door te hoogen prijs de verspreiding van ’t boek in ons land en in Indië had tegengehouden. De Max Havelaar, een buitengewone verschijning in ’t midden der 19e eeuw, schildert den Ind. ambtenaar D. D. vóór en na zijn ontslag: in Amsterdam als Sjaalman, in Indië als Havelaar; in beiden den edelen idealist, tegenover wien Droogstoppel als de huichelachtige, baatzuchtige zakenman staat. Behalve Max Havelaar (1860) verscheen van zijn hand Indrukken van den dag (1860) (geschreven om zijn candidatuur voor de Kamer te steunen); Gebed van den onwetende (in de Dageraad, 1861); Wijs mij de plaats, waar ik gezaaid heb (1861, om den nood bij eene overstrooming in Indië te lenigen); Minnebrieven (1861); Over vrijen arbeid in Nederl. Indië (1862); Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha's „Pruissen en Nederland" (1867); De Maatschappij tot nut van den Javaan (1869); Duizend en een hoofdstukken over specialiteiten (1871); Millioenenstudiën (1870); Ideeën (7 bundels, 1862 — 77). In zijne bundels Ideeën — de vrije uitstorting van alles, wat omgaat in M.’s hoofd en hart, vol afwisseling van diepte en oppervlakkigheid, van ernst en scherts, van fijne gevoeligheid en ruwen spot, van gegronde verwijten en onverdienden snauw, vol waren humor — staat over verscheidene nos. verspreid de onvoltooide roman van Woutertje Pietersen, een schets van de ontwikkeling van een begaafde kinderziel in een geestelijk bekrompen omgeving van huis en school, waarbij scherp uitkomt het contrast van de hoogere neigingen van ’t kind en ’t lage van zijne uiterlijke omstandigheden.

Stellig bevat de Woutergeschiedenis vele feiten en toestanden, die ook door M. in een autobiographie zouden gebracht zijn. Voor het tooneel schreef hij: De bruid daarboven (1840, in 1863 verschenen) en Vorstenschool (eerst in den 4en bundel der Ideeën doch in ’68 afzonderlijk verschenen). Na zijn dood gaf Mevr. Douwes Dekker —Hamminck Schepel uit „Brieven, Bijdragen tot de kennis van M.’s leven”, 10 dln. (1890—’96) en „Aleid”, twee fragmenten van een onafgewerkt blijspel (’91). In 1910 werd de verschijning van den Max Havelaar vóór 50 jaar feestelijk herdacht, wat leidde tot een Multatuli-Museum uit de gehouden Multatuli-tentoonstelling, dat in het Stedelijk Museum te Amsterdam is geplaatst.