Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Echtscheiding

betekenis & definitie

Echtscheiding - (Lat. divortium, Fr. divorce) is eene ontbinding des huwelijks bij het leven der echtgenooten. Zij is wel te onderscheiden van de scheiding van tafel en bed, waarbij wel de samenleving wordt opgeheven, maar het huwelijk in stand blijft. Echtscheiding wordt door sommigen bestreden als in strijd met godsdienst en moraal; het huwelijk toch wordt voor het leven gesloten en daarop is niet terug te komen. Vooral de Roomsch-Katholieke Kerk verzet zich krachtig tegen echtscheiding.

Zij erkent haar zelfs niet. De meeste wetgevingen hebben haar echter mogelijk gemaakt, zij het veelal slechts in bepaalde gevallen en onder den waarborg (?) van vele formaliteiten, die tegen lichtvaardigheid moeten waken. Moeilijk is te ontkennen, dat, indien in een huwelijk de liefde heeft plaats gemaakt voor vijandschap en haat, de instandhouding ervan meer kwaad dan goed sticht, al brengt scheiding, vooral wanneer er kinderen zijn, ook vele bezwaren mede. In sommige staten van Amerika heeft men echtscheiding zeer gemakkelijk gemaakt. — Hier te lande sluit art. 263B.W. echtscheiding door onderlinge toestemming uit, behoudens mogelijke ontbinding van het huwelijk na eene scheiding van tafel en bed gedurende ten minste 5 jaren (255 B. W.). Niettemin wordt de scheiding uitgesproken, als de gedaagde de gestelde feiten erkent of niet tegenspreekt, wat aanleiding geeft tot het maken van afspraken daaromtrent. Overigens kan alleen op grond van bepaalde feiten echtscheiding door den een tegen den ander worden verkregen. De gronden, welke tot echtscheiding kunnen leiden, zijn de volgende: 1) overspel; 2) kwaadwillige verlating, gedurende ten minste 5 jaar voortgezet; 3) veroordeeling wegens misdrijf tot eene vrijheidsstraf van 4 jaren of langer, na het huwelijk uitgesproken; 4) zware verwondingen of zoodanige mishandelingen, door den eenen echtgenoot jegens den anderen gepleegd, waardoor diens leven in gevaar wordt gebracht of waardoor hem gevaarlijke verwondingen zijn toegebracht (264, 266B. W.). Deze gronden zijn, anders dan in vroegere wetgevingen soms het geval was, voor man en vrouw dezelfde. Gedurende het echtscheidingsgeding kan de vrouw, met bewilliging van den rechter, de woning van den man verlaten; de rechtbank zal het huis aanwijzen, alwaar de vrouw, op straffe van zekere nadeelen, mogelijk zelfs van verlies van het proces, verplicht zal zijn haar verblijf te houden.

Ook kan de rechter den man verplichten aan de vrouw eene uitkeering tot onderhoud te doen, terwijl hij tevens een voorloopige regeling kan treffen omtrent de ouderlijke macht over de kinderen (267-269. B. W., 820 Rv.). De rechten van den man betreffende het beheer der goederen van de vrouw blijven gehandhaafd, maar de vrouw kan ter bewaring harer rechten overgaan tot verzegeling, boedelbeschrijving en waardeering van goederen en, in geval van gegronde vrees voor verduistering, tot conservatoor beslag op de roerende goederen der gemeenschap en der vrouw en op de onroerende goederen der gemeenschap (270 B. W., 825 in verband met 808 Rv.). Alle handelingen van den man, waardoor de rechten van de vrouw opzettelijk verkort worden, zijn nietig (270 B. W.). — Verzoening der echtgenooten doet het recht, echtscheiding te vragen, tenietgaan (271 B. W.). Ontstaat er een nieuwe grond tot scheiding, dan kan men ook van de oude redenen weder gebruik maken (272 B. W.). De mogelijkheid van echtscheiding op grond van kwaadwillige verlating vervalt door terugkeer (273B. W.). Overlijden van een der echtgenooten vóór de uitspraak doet de rechtsvordering tot scheiding vervallen (275 B. W.). — De echtscheidingsprocedure is geregeld in de artt. 816-828 van het Wetb. v. B. Rv. Wie eene vordering tot echtscheiding wil instellen, moet, behalve als de vordering op een vonnis is gegrond, in welk geval hij gewoon kan dagvaarden, zich persoonlijk met een verzoekschrift tot den president der rechtbank wenden om verlof tot dagvaarding (816 Rv.). De president mag dit verlof niet geven dan na getracht te hebben partijen te verzoenen (817-821 Rv.). Het geding wordt volgens de gewone regelen van procedure behandeld (822 Rv.). De vrouw heeft hier natuurlijk geen bijstand van haren man noodig (166 B.W.). Eventueele getuigenverhooren hebben met gesloten deuren plaats (823 Rv.). Bloed- of aanverwantschap en ook dienstbetrekking zijn geen reden tot wraking van getuigen, maar ouders en kinderen kunnen zich van het geven van getuigenis verschoonen (827 Rv., 1951 B. W). — Het vonnis van echtscheiding moet in de Staatscourant worden aangekondigd (828 in verb. met 811 Rv.). Tevens moet het, om ontbinding des huwelijks tengevolge te hebben, binnen 6 maanden, nadat het voor geen wettelijk beroep meer vatbaar is geworden (vergel. art. 82 Rv). in de registers van den burgelijken stand worden ingeschreven (vergel. artt. 48 en 49 B. W.). Bij gebreke daarvan verliest het zijn kracht en kan echtscheiding om dezelfde redenen niet opnieuw worden geëischt (276 B. W.). — Waren de gescheiden echtgenooten in gemeenschap van goederen gehuwd, dan kan verdeeling dier gemeenschap worden geëischt (287 B. W.). — De echtgenoot, aan wien de eisch tot echtscheiding is toegewezen, behoudt alle de voordeelen, hem door den anderen echtgenoot ter zake des huwelijks toegezegd, al waren deze voordeelen wederkeerig bedongen (277 B. W.). Daarentegen verliest de echtgenoot, tegen wien de scheiding uitgesproken is, alle de voordeelen, welke de andere echtgenoot ter zake des huwelijks aan hem had toegezegd (279 B. W.). — Door echtsch. worden niet dadelijk opvorderbaar de bedongen voordeelen, welke eerst na den dood van een der echtgenooten gevolg moesten hebben; maar hij, aan wien de eisch is toegewezen, kan zijn recht tot die voordeelen eerst na het overlijden der wederpartij doen gelden (280 B. W.). — Indien de echtgenoot, op wiens verzoek de scheiding is uitgesproken, geene genoegzame inkomsten heeft tot zijn levensonderhoud, kan de rechtbank aan hem uit de goederen van den anderen echtgenoot eene uitkeering tot onderhoud toeleggen (280 B. W.). Die uitkeering zal worden bepaald volgens den staat en het fortuin van dien echtgenoot, welke haar verschuldigd is. In geval van merkelijke vermindering van diens fortuin, zal de uitkeering kunnen worden ingekort, en zij zal zelfs ten eenen male ophouden, zoodra de andere partij haar niet verder behoeft (281 B. W.). De verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud houdt ook op door den dood van een der echtgenooten (282 B. W.). — De uitkeeringen, welke door derden bij een huwelijkscontract zijn besproken, blijven bij voortduring verschuldigd aan dengene der gescheiden echtgenooten, te wiens behoeve ze beloofd waren (283 B. W.). — De kinderen worden tengevolge van de echtscheiding niet van de voordeelen verstoken, welke hun door de wetten of door de huwelijksbedingen hunner ouders verzekerd waren. Zij hebben echter daarop geene aanspraak dan op dezelfde manier en in dezelfde omstandigheden, alsof er geen echtscheiding had plaats gehad (286 B. W.). Zijn de kinderen nog minderjarig, dan voorziet de rechtbank bij de echtscheiding tevens in hunne voogdij en toeziende voogdij (284 B.W.). De desbetreffende beschikkingen zijn voor wijziging vatbaar (285 B. W.). Artt. 285b-d B. W. waken ervoor, dat ook hij die niet met de voogdij is belast, voldoende tot onderhoud en opvoeding der kinderen bijdraagt. — Tusschen personen, wier huwelijk, om welke reden ook, door echtscheiding ontbonden is, mag nimmer een nieuw huwelijk plaats hebben (90 B. W.). — Zij zijn wederzijds onbekwaam om in burgerlijke procedures, den ander betreffende, als getuige te worden gehoord (1947B. W.). — Het aantal echtscheidingen neemt hier te lande, ook relatief, toe. Terwijl het aantal personen, in den loop des jaars gescheiden, in 1905 op 1000 gehuwden 0.74 bedroeg, was het in 1914 vrij geleidelijk gestegen tot 1.03, in1916 zelfs tot 1.26.