Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Diamant

betekenis & definitie

Diamant - mineraal, bestaande uit zuivere koolstof, regulair, kristalliseerend in oktaëders; de vlakken van andere eenheidsvormen, die in groote verscheidenheid zijn waargenomen, vertoonen gewoonlijk streping evenwijdig aan de oktaëdervlakken of buiging. Veelvuldig komen voor rhombendodekaëders met gewelfde vlakken en hexakisoktaëders, die bijna bolvormig zijn; ook de pakmatjes, dat zijn kubi met ingesnoerde zijden en ronde hoeken, als een pak tabak, behooren tot de gewone vormen. Deze onregelmatigheden kunnen verklaard worden door een groei aan te nemen in platen evenwijdig aan de vlakken van den oktaëder. De aanwezigheid van inwendige spanningen, die vroeger veelal werden aangenomen, blijkt uit de gebogen vlakken volstrekt niet.

Evenmin behoeft men ter verklaring van de gekerfde ribben van vele d.-kristallen tweelingbouw volgens het kubusvlak en dus tetraëdrische hemiëdrie aan te nemen. Dezelfde opbouw in platen evenwijdig aan de oktaëdervlakken kan ook deze groeven doen ontstaan. Tweelingen volgens het oktaëdervlak komen echter dikwijls voor; gewoonlijk hebben zij den vorm van een driehoekig plaatje met een naad over de smalle zijden, de naadsteentjes der diamantbewerkers. Niet zelden zijn ook meer dan twee kristallen op deze regelmatige wijze samengegroeid. Behalve in zulk afzonderlijke kristallen komt d. ook voor in den vorm van kleine, meestal grijze stukjes, die bestaan uit een poreus of compact aggregaat van kleine kristalletjes en carbon of carbonado heeten. Vroeger kwam in Brazilië nog een 3e vorm, de boort, voor, thans niet of nauwelijks meer. D. splijt uitmuntend volgens de vlakken van den oktaëder. Zuivere d. is kleurloos, volkomen doorschijnend; vele d. zijn echter gekleurd en wel het meest geel, groenachtig, bruin of grijs, soms blauw; de kleuring is gewoonlijk zwak, echter zijn donker bruin en grijs gekleurde steenen geen zeldzaamheid; zulke d. zijn minder doorschijnend; ook intensief groene, gele en blauwe d. komen voor en zijn daarbij soms volkomen doorschijnend.

De doorzichtigheid lijdt door ruwe oppervlakte, door mikroskopisch kleine of grootere insluitsels van zwarte en groene vaste stoffen, en van vloeistoffen, door blaasjes, en door sprongen, vooral wanneer daarop ijzerhydroxyde is afgezet. De brekingsindex is zeer hoog en tevens het kleurschiftingsvermogen. Gemeten werd nB = 2.407, nD = 2.417, nE = 2.427, nH 2.465 waaruit een verschil in brekingsindex voor roode en violette stralen volgt van 0.058; dit verschil beheerscht het kleurschiftingsvermogen. De hardheid is grooter dan van eenige andere stof, d.w.z. met diamant kan men alle andere stoffen krassen; hij zelf wordt door geen andere stof gekrast. In de oudheid en zelfs nog in de Middeleeuwen hield men hem voor onverwoestbaar. De Grieksche naam adamas, die ook gehard staal beteekent, drukt deze eigenschap uit. Eerder zouden aambeeld en stalen hamer uiteenspringen dan dat de d. brak. Echter vermeldt Plinius, dat men den d. wel stuk kan slaan als hij in warm bokkebloed gelegen heeft en Albertus Magnus verhaalt, dat het bloed bijzonder werkzaam is wanneer de bok wijn gedronken en peterselie gegeten heeft.

Menige echte d. is misschien gevallen als offer van dit bijgeloof, wanneer men hem op echtheid wilde onderzoeken met een flinken hamerslag, want reeds een lichte slag doet hem langs de splijtvlakken uiteenvallen. In 1694 en 1695 bewezen de Italianen Avelani en Torgioni, dat d. bij verhitting zonder te smelten verdween, echter bleef twijfelachtig, of dit verdwijnen uitsluitend een vervluchtigen was dan wel of daarmee een andere verandering gepaard ging. Den grondlegger van de moderne scheikunde, Lavoisier, bleef het voorbehouden in 1772 te bewijzen, dat dit verdwijnen alleen plaats had bij verhitting onder toetreding van zuurstof dus bij verbranding en dat het daarbij zich vormende gas kalkwater troebel maakte evenals het gas, dat ontstaat bij verbranding van gewone koolstof. De volkomen identiteit van d. en koolstof verkondigde echter eerst Tennant in 1797, nadat hij had aangetoond, dat de hoeveelheid koolzuur, die uit gelijke hoeveelheden van beide stoffen ontstaat, dezelfde is. Thans twijfelt niemand meer daaraan en het verbranden van d. behoort tot de meest gewone chemische proeven. Uitgevoerd in zuivere zuurstof begint reeds bij 720° de ontwikkeling en afgifte van koolzuur; bij zwakke roodgloeihitte begint de intensieve verbranding en, ook als men nu de warmtebron wegneemt, wordt de temperatuur van den d. steeds hooger en begint deze steeds sterker te gloeien tot hij geheel verbrand is en alleen een weinigje asch, minder naar gelang hij zuiverder was, overblijft. Deze asch is afkomstig van de insluitsels. — Bij verhitting onder afsluiting van de lucht gaat d. over in grafiet. — Oxydatie kan behalve door verhitting bij aanwezigheid van zuurstof ook tot stand worden gebracht door smelten met een mengsel van salpeter en soda of van kaliumbichromaat en zwavelzuur. Overigens is d. chemisch onaantastbaar; kaliloog, fluoorwaterstof, zwavelzuur, zoutzuur noch salpeterzuur grijpen hem aan; evenmin een mengsel van natriumchloraat en salpeterzuur.

Als moedergesteente van d. treedt in Zuid-Afrika op de kimberliet, een basisch stollingsgesteente; in Australië zijn d. gevonden in bazalt. Van de d. uit andere landen van herkomst is het moedergesteente niet bekend, d. wordt daar uitsluitend gewonnen op zoog. secundaire ligplaats, waarheen hij gespoeld werd, nadat het oorspronkelijke gesteente door verweering uiteengevallen was; het is niet onmogelijk, dat ook uit gesteenten zooals graniet en pegmatiet van geheel andere samenstelling dan kimberliet d. afgescheiden kan worden. In meteorieten is d. meermalen aangetroffen, voor het eerst in een meteoorsteen, die in 1886 bij Novo Oerei, Gouv. Pensa, Rusland neerviel en bij een gewicht van 1762 gram voor 1 % uit d. bestond. Met dit voorkomen komt overeen het voorkomen van d. in sommige staalsoorten en de synthese door Moissan in 1893.

Deze loste in den electrischen lichtboog koolstof op in ijzer en koelde het geheel daarna snel af. Na oplossing van het ijzer in zoutzuur hield hij deels zwarte maar deels ook geheel doorschijnende tot 1/20 m.M. groote korreltjes en kristalletjes van d. over. Volgens M. is de hooge druk, die ontstaat door de werking, dié de snel gestolde buitenlaag van de ijzermassa op het inwendige uitoefent, de oorzaak dat zich in dit geval d. in plaats van grafiet vormt. Dat koolstof ook oplosbaar is in gesmolten massa’s, die in samenstelling den Afrikaanschen kimberliet nabij komen en daaruit in d.-vorm kan kristalliseeren, toonden proeven, die in 1898 door Friedländer en in 1902 door v. Hasslinger genomen werden. Al deze proeven, hoewel wetenschappelijk van groot belang, missen voorloopig practische beteekenis omdat de kunstmatige d. altijd mikroskopisch klein zijn en zelfs daarvan de productiekosten zeer hoog zijn.

Vindplaatsen. In de Oudheid was Voor-Indië het land van den d. Er zijn 3 districten te onderscheiden. Het eerste ligt in Haiderabad en omvat gedeelten van de stroomgebieden van de rivieren Panar, Kistnah en Godavery; de eens beroemde Golconda-mijnen behooren er toe, maar deze naam is minder gelukkig, want de thans geheel vervallen stad Golconda was alleen de markt. Het tweede district omvat een groot gebied, waarvan Sambalpur aan de MiddenMahanady-rivier het middelpunt is. Het derde is de streek van Panna in Bandelkhand. Hoe groot in den bloeitijd de jaarproductie van deze mijnen bedroeg is onbekend; verscheiden beroemd geworden d. zooals de Grootmogol, de Koh-i-noor, de Regent, de Orlow, de Florentijner, de Blauwe d. van Hope en de Groene d. van Dresden, stammen uit Indië en de reiziger Tavernier bericht, dat tijdens zijn bezoek (1665) alleen in de groeven bij Kollur in het eerst genoemde district 60.000 man werkten. In geheel Indië ligt de d. op niet zeer diepe afzettingen, waar de d. door watertransport gebracht is; putten van 10—15 M. diepte waren echter soms noodig om de d.-bevattende laag te bereiken. De opkomst van Brazilië was de oorzaak van den achteruitgang van het diamantbedrijf in Indië. De eerste d. werden hier gevonden in 1725 bij Tejuco in de prov.

Minas Geraes door goudzoekers, die ze niet kenden maar bewaarden. Zij werden in 1828 herkend door den Nederlandschen consul te Lissabon. De d.-industrie ontwikkelde zich daarna in Minas Geraes voorspoedig, Diamantina en Bagagem zijn twee centra; later ging zij weder achteruit en tegenwoordig staat de productie achter bij die van de prov. Bahia, waar de eerste d. wel reeds ontdekt werden in 1755, maar waar verder onderzoek voorloopig door de Regeering verboden werd; Sincora werd hier een middelpunt. Voor het thans zoo zeer gezochte carbon is Bahia vrijwel het eenige land van herkomst. De Braziliaansche d. worden gevonden in grint- en conglomeraatbanken, die in de valleien der rivieren, tegen de hellingen daarvan, zoowel als op de plateau’s aangetroffen worden. De grootste d., hier gevonden, was de Zuidster, totdat in 1906 een d. gevonden werd van 300 kar., die echter stuk geslagen is. De totaal-productie van Brazilië sedert 1730 wordt geschat op 16 mill. karaat of ± 3200 K.G. Jaarproducties van 200.000 kar. zijn voorgekomen in den eersten tijd na de ontdekking van de vindplaatsen bij Sincora (1850 — 1852); tegenwoordig bedraagt de productie 50.000 kar. per jaar. — In ZuidAfrika werd de eerste d. herkend in 1867 door den mineraloog Atherstone; het was een blinkend steentje „blink klippie”, dat de kinderen van den boer Daniël Jakobs op een hoeve 17 K.M. stroomafwaarts van Hopetown uit het grind, van de Oranjerivier hadden opgeraapt.

Nog enkele andere steenen werden gevonden, zooals in 1869 dichtbij de monding van de Vaalrivier in de Oranjerivier, een 831/2 karaat zware steen die, geslepen, als „Ster van Zuid-Afrika” beroemd is geworden, maar het duurde nog tot 1870 voor bij Klipdrift (Barkley West) aan den middenloop van de Vaal grond werd aangetroffen, die rijk genoeg was om met voordeel bewerkt te worden. Hier en stroomafwaarts langs de Vaal tot aan den mond van de Hartspruit verzamelden zich nu alle d.-zoekers. Het is de bloeitijd der „riverdiggings”. Hier liggen de d. weder, evenals in Indië en Brazilië, op secundaire ligplaats; zij zijn bijeengespoeld door stroomend water. Zij werden spoedig verlaten, toen kort na elkaar in de jaren 1869—’71 op verschillende plaatsen in de onmiddellijke omgeving van de toen nog niet bestaande stad Kimberley terreinen gevonden worden, die veel rijker waren dan het riviergrind. Het bleek spoedig, dat hier de grond naar de diepte toe ook d.-houdend bleef. Tienduizenden gelukzoekers stroomden naar het nieuwe dorado, niet achtend de vermoeienissen en gevaren verbonden aan een tocht over de onvruchtbare, troosteloos kale, karroo, noch het kommervolle bestaan in de mijnstreek. Hier ontstonden de „dry diggings”, waarvan Bultfontein op de gelijknamige hoeve, Du-Toitspan op de aangrenzende hoeve Dorstfontein, De Beers en Kimberley op de hoeve Vooruitzicht de belangrijkste zijn.

Deze hoeven behoorden tot Oranje-Vrijstaat, maar het land werd reeds in 1871 door Engeland geannexeerd en bij Griqualand West gevoegd. Een jaar vroeger waren reeds de riverdiggings aan de Vaalrivier op even onrechtmatige wijze aan den OranjeVrijstaat ontnomen. In dezelfde omgeving werd in 1892 nog de Wesseltonmijn geopend, terwijl vele van minder belang in de onmiddellijke omgeving van Kimberley een tijdlang bewerkt zijn. Ook elders werden soortgelijke vindplaatsen ontdekt, waarvan Jagersfontein (1870), maar vooral de pas in 1902 ontdekte, bij Pretoria (Transvaal) gelegen, Premier-mijn belangrijk zijn. Bij de ontginning bleek, dat in al deze mijnen de d. voorkomt als bestanddeel van een breccieus basisch stollingsgesteente, dat sedert den naam kimberliet ontving. Het bestaat grootendeels uit granaat, olivijn, serpentijn, enstatiet, diopsiet en magnesia-glimmer en bevat talrijke brokken van andere gesteenten. Sommigen meenen, dat ook de d. tot de vreemde insluitsels zou behooren en zou stammen uit een in de diepte aanwezige en door den kimberliet doorbroken eklogiet, maar deze opvatting achten de meeste onderzoekers onwaarschijnlijk. Merkwaardig is de vorm van het kimberliet-lichaam der d.-mijnen; het zijn diatrema’s, bijna cylindrische, naar beneden zich iets versmallende, pijpen met ovale of boonvormige doorsnede.

Aan de oppervlakte was de Kimberleymijn 4 H.A., De-Beersmijn 51/2 H.A., Bultfontein 91/2 H.A., Wesseltonmijn 93/4 H.A., Jagersfontein 10 H.A., Du-Toitspan 123/4 H.A., Premiermijn 100 H.A. Bovenop is de kimberliet verweerd tot een gele massa, de yellow ground der diamantgravers; op 18—24 M. diepte gaat deze vrij plotseling over in den blue ground, die dan verder in de diepte onveranderd blijft, alleen harder wordt. Aanvankelijk paalde ieder eerst aankomende, steunende op het in Engelsche landen geldende mijnrecht, zich zijn claim, 30 voet lang en breed, af en groef deze met behulp van kafferwerklieden uit. Bij het dieper worden werden de moeilijkheden aan deze werkwijze verbonden onoverkomenlijk. Het verwijderen van den uitgegraven grond vooral uit de binnenwaarts gelegen claims was zeer bezwaarlijk, door instortingen van de vertikale wanden werden herhaaldelijk groote gedeelten van de mijn bedolven, ook de waterloozing gaf moeilijkheden. Na de opheffing van de wettelijke bepaling, dat niet meer dan 2 claims in handen van denzelfden eigenaar mochten zijn, werden dan ook al spoedig maatschappijen opgericht met het doel aaneengesloten claims als één geheel te ontginnen. Dit leidde in 1880, voornamelijk door het onvermoeide werken van Cecil John Rhodes, tot de oprichting van „De Beers Consolidated Mines Ltd.”, die dadelijk van de, in 1880 gestichte, De Beers Mining Co. het eigendom overnam van de De-Beersmijn, nog in hetzelfde jaar en het daaropvolgende tevens eigenaar werd van de Kimberley-, Bultfontein- en Du-Toitspanmijn en in 1892 van de Wesseltonmijn. In de Jagersfonteinmijn is zij bovendien sterk geïnteresseerd, zoodat van de belangrijke Zuidafrikaansche mijnen alleen de later ontdekte Premiermijn niet onder haar invloed staat. Ook bij de thans mogelijke meer rationeele ontginning bleek het systeem der open groeve op den duur niet houdbaar.

Eerst in de Kimberley-, later ook in De Beers-, Bultfontein-, Du-Toitspan- en Wesseltonsmijnen werd de methode vervangen door diepbouw. De schachten worden buiten de groeve in het nevengesteente gedreven en van hier uit de pijp bereikt met horizontale gangen op verschillende diepten. Op deze wijze is men in de Kimberleymijn doorgedrongen tot een diepte van 900 M. De Jagersfontein- en Premiermijnen worden voorloopig als open groeve ontgonnen. De afscheiding van de d. uit den yellow-ground geschiedde eerst zeer primitief door uitlezing met de hand, nadat door zeven het fijne materiaal verwijderd was. Daarbij gingen veel kleinere diamanten verloren, terwijl ook het harder worden van den grond naar de diepte bezwaren gaf. Tegenwoordig beschikt men over groote, goed ingerichte, wasscherijen. Om het uiteenvallen van den grond te bevorderen, wordt hij op groote velden „floors” in een dunne laag uitgespreid en herhaaldelijk omgeploegd. Meer en meer komen ook vergruizingsmachines, n.l. steenbrekers en walsen in gebruik.

In de wasscherij wordt daarna de fijne d. grond met water tot een pap aangemengd en het slib weggespoeld. Het concentraat, dat overblijft, is maar 1 % van den gewonnen grond en bevat alle d., maar bovendien nog veel waardelooze steentjes. Het uitzoeken van d. daaruit geschiedde vroeger nog met de hand, maar tegenwoordig laat men de steentjes met water stroomen over een zwak hellende plaat, die met vet ingesmeerd is. Het vet houdt de d. vast en laat al wat waardeloos is passeeren. Van tijd tot tijd krabt men het vet af. De d., die De Beers jaarlijks produceert, kunnen geborgen worden in een kist 80 c.M. lang, breed en hoog. Daarvoor moet verwerkt worden een berg grond 150 M. lang, breed en hoog. De totale productie van de groote mijnen van Zuid-Afrika sedert 1867 wordt geschat op 100 mill. karaat of 20.000 K.G. met een verkoopwaarde van 2 millard gulden.

De productie van de De Beers-mijnen was in 1906—’07 21/2 mill. kar. van de Premier bijna 2 mill. kar. Tegenover zulke bedragen valt de productie van de Zuid-Afrikaansche riverdiggings, die gemiddeld 20.000 kar. per jaar bedraagt, geheel weg. De Beers Mij. draagt haar productie over aan een in Londen zetelend Verkoopsyndikaat, dat de steenen, in partijtjes bijeengevoegd, aan den handel aanbiedt. Bij dit syndikaat was ook de Premier tijdelijk aangesloten. Gebruik makende van haar monopolie en door beperking van de productie wist de maatschappij de prijzen voor ruwen d. op te zetten van f 12. — per karaat tot f 180. — Bekende, in Zuid-Afrika gevonden d. zijn de Tiffany (1877), 125 3/8 kar., de Victoria, ruw 457 1/2 kar., Excelsior (1893), 972 kar. Jubileum (1895), 640 kar. en eindelijk de allergrootste, de Cullinan (1905) 30241/2 kar. In Mei 1908 werden d.-velden in Duitsch ZuidWest-Afrika ontdekt. Hier liggen de d. wederom in zand- en grindlagen en zandsteenen; zij zijn klein, maar de productie is al zeer aanzienlijk: in 1910 en 1911 gemiddeld 800.000 karaat per jaar.

Over de d. van Borneo zie aldaar. Nog in enkele landen zijn d. gevonden; deze vondsten hebben tot nu toe nog weinig beteekenis voor de wereldproductie. —Gebruik. D. wordt gebruikt in de techniek voor het wapenen van metaal- en gesteenteboren voornamelijk voor diepboringen; voor het snijden en graveeren van glas en nog voor enkele andere doeleinden. Zijn beteekenis en waarde dankt de d. echter aan het gebruik als edelsteen. Doorschijnendheid, fraaie kleur, hooge glans en groote hardheid maken hem in waarheid tot den koning aller edelsteenen en als zoodanig is hij ook vanaf de vroegste Oudheid gewaardeerd. Om als siersteen geschikt te zijn, moet hij in den passenden vorm geslepen zijn. Daar het de hardste van alle stoffen is, kan dit slechts geschieden met zijn eigen gruis en poeder. De mogelijkheid van dit slijpen was in Indië reeds sedert lang bekend en toegepast en waarschijnlijk ook in Europa.

Aan den Brugschen slijper Lodewijk van Berken komt de verdienste toe omstreeks het midden der 15e eeuw voor de eerste maal de facetten zoodanig te hebben gerangschikt, dat de steen van het invallende licht een zoo groot mogelijk gedeelte op den beschouwer terugwerpt, een maximum van „vuur” vertoont, zooals de term luidt. Men meent, dat de Florentijner en de Sancy specimina van zijn kunst zijn. Zij hebben den vorm van een pendeloque. In de 16e eeuw kwam de vorm in zwang, die voor platte steenen nu ook nog veel gebruikt wordt en roosje heet. De briljant-vorm is echter de slijpvorm, die algemeen voor den gunstigsten wordt gehouden; daarnaast komen fantasievormen voor. De briljant heeft als grondvorm den oktaëder. Hij ontstaat door van zulk een regelmatig achtvlak aan de bovenzijde een groote, aan de onderzijde een kleine kap weg te nemen en voorts herhaaldelijk de hoeken weg te slijpen. Den oktaëder kan men uit ieder d.-kristal door splijting verkrijgen.

De d.-bewerker noemt dit klooven. Het klooven dient ook om onzuivere d. in zuivere stukken te verdeelen. Niet zelden zou door het klooven onnoodig materiaalverlies ontstaan en kan men een grooteren briljant uit het kristal vervaardigen door hem niet uitsluitend langs splijtvlaken te verdeelen, maar geheel of gedeeltelijk langs andere vlakken waarlangs de steen niet splijt. Dit kan geschieden door snijden en door zagen. Als zóó de ruwe vorm gegeven is, wordt de steen verder door slijpen afgewerkt. In de 15e en 16e eeuw was de hoofdzetel der d.slijperij in Antwerpen. Nadat de stad zich aan Parma had moeten overgeven, kwamen met vele andere uitgewekenen ook de d.-bewerkers naar Amsterdam. Vele Portugeesche en Duitsche Joden, mede naar die stad gekomen, die niet in een gilde konden worden opgenomen, legden zich op de vrije d.-bewerking toe.

Zoo werd Amsterdam het ware middelpunt van de industrie en het is dat ondanks vele tijden van achteruitgang tot op den huidigen dag gebleven; echter niet het eenige. Ook Antwerpen is belangrijk en nog op verschillende plaatsen in andere landen worden d. geslepen bijv. te Hanau, waar zij waarschijnlijk werd ingevoerd door om den geloofswille uitgeweken Nederlanders. — Waarde. De waarde van geslepen d. wordt door zooveel omstandigheden beïnvloed, dat alleen een deskundige ze alle naar behooren in rekening kan brengen. Daarom is het koopen door een leek geheel een zaak van vertrouwen tegenover den handelaar. Grootte, kleur, doorschijnendheid, gebreken en slijpvorm zijn de hoofdzaken bij de waardebepaling. Vaak hoort men den zoog. regel van Tavernier, die zegt, dat grootere steenen een waarde hebben zooveel maal grooter als die van 1 karaat als uitgedrukt wordt door het kwadraat van hun gewicht. Hij heeft nooit in alle strengheid gegolden voor groote steenen; wel een tijdlang voor steenen van enkele karaten. Sinds uit Zuid-Afrika middelmatig groote steenen in vrij groote hoeveelheid aangevoerd worden, geldt hij ook voor deze niet meer en geeft hij steeds te groote waarden.

Tegenwoordig is de prijs van diamanten, tot 16 karaat, vrijwel evenredig met het gewicht; daarboven stijgt de waarde sneller dan het gewicht. De waarde van zeer groote steenen, zoog. paragons, wordt uitsluitend beheerscht door de vraag hoeveel iemand er op een gegeven oogenblik voor betalen wil. Volkomen kleurlooze d. zoo helder als water, van het „zuiverste” of „eerste water” zooals de vakterm luidt, worden het duurst betaald. Kleine afwijkingen van deze kleur, aan afzonderlijke steenen alleen door geoefenden waar te nemen, beïnvloeden den prijs reeds aanmerkelijk; evenzoo kleine gebreken in de helderheid, kleine barstjes, glessen, en insluitsels, greinen. Fraai gekleurde heldere steenen, van andere kleur, die bij uitzondering voorkomen, worden ook zeer gewaardeerd. Een briljant is duurder dan een roosje en onder de briljanten weer die, welke het zuiverst geslepen is en de meeste facetten draagt. Als de prijs van een briljant van het zuiverste water 1 is, is die van een van de tweede keuze 2/3, van een roset van het zuiverste water 4/5 en van een roset van de tweede keuze 3/5. Hoezeer de prijs door het slijpen stijgt, blijkt daaruit, dat een briljant de viervoudige waarde heeft van een ongeslepen steen van hetzelfde gewicht.

Verklaring van de Plaat. 1, Grootmogol, in dezen vorm gezien door den reiziger Tavernier in het bezit van den Grootmogol Auroeng Zeb te Delhi en afgebeeld. De steen woog 5191/,2 rati, volgens T. overeenkomend met 280, volgens anderen met 188 karaat. De steen is verdwenen; misschien zijn de Kohi-noor en de Orlow geslepen uit stukken van den gekloofden Grootmogol.

2 en 11, Regent, Pitt of de Millionair van boven en van ter zijde. De steen werd in 1701 gevonden in de groeven van Partial niet ver van de rivier Kistnah, Voor-Indië. Na aanvankelijk eigendom te zijn geweest van den gouverneur Pitt, kwam hij in 1717 voor 2 mill. frs. in het bezit van den hertog van Orleans, Regent van Frankrijk, die hem in 1751—1763 in Londen liet slijpen waarbij het gewicht daalde van 410 tot 13614/16 karaat. Als eigendom van den Franschen Staat wordt hij nog steeds in het Louvre bewaard. Vóór de vondst van den Cullinan gold hij met recht voor den schoonsten, grootsten briljant, zuiver van vorm, volkomen helder en kleurloos en, op een klein, nauwelijks zichtbaar, barstje dicht bij één der hoeken na, geheel zonder fout.
3 en 5, boven- en zijaanzicht van den Florentijner, Oostenrijker of Groothertog van Toskane, een pendeloque wegende 1331/5 Weensche karaat. Hij zou door den beroemden Brugschen diamantslijper Lodewijk van Berken voor Karel den Stoute geslepen zijn en door dezen vorst gedragen en verloren tijdens den slag van Granson. De groothertog Franz Stephan van Toskane bracht hem naar Weenen, waar hij nog bewaard wordt in de schatkamer van den Hofburg.
4 en 12, boven- en zijaanzicht van de Zuidster, den grootsten Braziliaanschen diamant, in 1853 gevonden in het district Bagagem prov. Minas Geraes. Hij woog ruw 2544 karaat en nu, als briljant geslepen, 125 1/2 karaat. Hij is in het bezit van een Indisch vorst.
6, Sancy, een pendeloque van 53 12/16 kar., in vorm veel gelijkend op den Florentijner en evenals deze misschien door Van Berken geslepen. Karei de Stoute verloor hem in den slag bij Nancy. Lange jaren was hij in het bezit van de familie Sancy. Hij is thans als bezit van den Maharadja van Goetiola weder in zijn vaderland Indië teruggekeerd.
7, de Groene diamant van Dresden een 40 kar. zware lichtgroene briljant, sedert 1743 behoorende tot de Saksische kroonjuweelen en in het Groene gewelf te Dresden bewaard.
8, Koh-i-noor. Berg des Lichts, in den vorm, waarin deze in 1850, 186 l/16 kar. zwaar, door de Engelsche Oostindische compagnie op den Sultan van Lahore werd buitgemaakt. De steen wordt reeds vermeld in de Mémoires van Baboer, den stichter van de Grootmogol-dynastie. Koningin Victoria van Engeland, aan wie de edelsteen door bovengenoemde compagnie aangeboden werd, liet hem in Amsterdam een nieuwen vorm geven.
10, nieuwe vorm van den Koh-i-noor briljant wegende 106 1/16 kar. Hoewel een zeer schoone steen kan hij, ook in den nieuwen vorm niet wedijveren met den Regent.
9, de Blauwe diamant van Hope, een briljant van 441/2 kar.; de eenige groote diamant met saffierblauwe kleur. Waarschijnlijk is hij, met nog een of twee veel kleinere steenen, gemaakt uit een blauwen diamant, die eertijds deel uitmaakte van de Fransche kroonjuweelen maar in 1792 gestolen werd. Hij was eens het eigendom van den Londenschen bankier H. T. Hope en heeft een zeer romantische geschiedenis. Naar men zegt, is hij met de Lusitania verongelukt, waarmee aan de, hem toegeschreven, onheilbrengende werking een einde zou zijn gekomen.