Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Depressie

betekenis & definitie

Depressie - 1) (meteorologie) een gebied, waar de luchtdruk lager is dan in de verre omgeving. Het laagst is de luchtdruk in het centrum, dat omgeven is door gesloten meest elliptische isobaren, Hoe grooter het luchtdrukverval van uit het centrum, hoe dieper de d., des te dichter liggen de isobaren op elkaar. De luchtbeweging om een d. is aan de aardoppervlakte cyclonaal, d. w. z. de lucht stroomt in spiraalvormige banen naar het punt, waar de luchtdruk de geringste waarde heeft. De afwijkende kracht der aardrotatie is oorzaak, dat ze niet rechtstreeks, doch met een beweging in den zin tegenovergesteld aan dien van den uurwijzer op het N.-lijk, daarentegen in den zin van den horlogewijzer op het Z.lijk-halfrond naar het d.-centrum stroomt.

Den hoek tusschen de heerschende windrichting en het luchtdrukverval wordt de afwijkingshoek genoemd. (Zie AFWIJKENDE KRACHT DER AARDROTATIE). De grootte van dezen hoek is in onze omgeving grooter aan de O.- en Z.-zijde (Z.tot W.-lijke winden), dan aan de W.- en N.-zijde van het Centrum (O.N.O.-lijke en N.-lijke winden), in den zomer grooter dan in den winter, en op zee en aan de kust grooter dan in het binnenland; hij is echter weinig afhankelijk van den afstand tot het d.centrum. De afwijkingshoek neemt met toenemende hoogte toe en bereikt al zeer spoedig, meest reeds op 500 M. hoogte, de waarde 90°; op groote hoogten stroomt dus de lucht langs de isobaren, loodrecht op de richting van het luchtdrukverval rondom de as der d. en is de naar het centrum gerichte component der luchtbeweging van de onderste luchtlagen verdwenen. Blijkens wolkenwaarnemingen vindt men echter in alle niveau’s tot in het niveau der cirruswolken (8—10 K.M.) centra, waar rondom een zwakke convergentie der luchtstroomingen is waar te nemen; echter liggen deze punten in de hoogere dampkringslagen dikwijls boven geheel andere plaatsen dan waar op de aardoppervlakte een luchtdrukminimum wordt aangetroffen, waaruit volgt, dat de as van den atmosferische wervel, als hoedanig een d. in het algemeen is op te vatten, niet loodrecht op de aardoppervlakte staat, doch hiermede een dikwijls zeer scherpen hoek maakt. Meest helt de as naar N. over. De d. zijn in den regel niet stationnair, doch verplaatsen zich, soms met groote snelheid in, in hoofdzaak, W.0 richting. In W.-Europa schommelt de bewegingsrichting tusschen N.N.O. en Z.Z.O.; in den zomer blijft zij meer N., in den winter komt zij meermalen Z. van de lijn W.-O. Door Van Bebber is vastgesteld, dat het minimum der d. zich met een bepaalde regelmatigheid langs bepaalde route’s weet te bewegen. (Zie DEPRESSIEBAAN).

De snelheid, waarmede het centrum zich verplaatst, is zeer verschillend en bereikt soms waarden van meer dan 30 M. p. s. (108 K.M. per uur). Zij is het grootst en toenemend voor diepe d., die nog in diepte toenemen, (cyclonen) kleiner en afnemend voor vlakke en in diepte afnemende depressie’s. De gem. snelheid, waarmede de d. zich verplaatsen is voor den N.Atl. Oceaan 8,05 M. p. s. (29 K.M.p.u.); voor W.-Europa 7,5 M. p. s. (27 K.M. p. u.); voor Europeesch Rusland 9,4 M. p. s. (34 K.M. p. u.); deze cijfers zijn gemiddeld voor het jaar. Op den oceaan is de gem. snelheid van voortbeweging voor de verschillende jaargetijden zeer weinig verschillend; in Rusland loopen de gem. voor winter en zomer uiteen van 10,8 M. p. s. (39 K.M. p. u.) en 8,0 M. p. s. (29 K.M. p. u.). Over de V. S. van N.-A. gaan de d. belangrijk sneller; daar bedraagt het jaargem. 11,6 M. p, s. (41,8 K.M. p. u.). Ditzelfde geldt voor Japan, met een jaargem. van 10,5 M.p.s. of 37,8 K.M. p. u.). De d. van den zomer zijn in den regel veel minder diep dan die van den winter. Minima onder 740 m.m. zijn in den zomer zeldzaam, in den winter komen een enkele maal minima onder 700 m.m. voor. De diepste d. vinden wij op den Atl. Oceaan en aan de Noorsche kust.

Als regel vervlakken de minima wanneer ze van de zee op het land komen en worden weer dieper als het centrum weer boven de zee komt. (Middellandsche zee, Oostzee of Zwarte zee). Soms hebben de d. een korten, soms ook een zeer langen levensduur; het gebeurt wel, dat een d. te vervolgen is over N.-Amerika, den Atl. Oceaan en geheel Europa. In het geheele gebied eener d. is de lucht in langzaam stijgende beweging, waarvan het gevolg is veel wolkenvorming, weinig zonneschijn en in het algemeen somber regenachtig weer, in den winter gepaard gaande met dikwijls zware tot stormachtige of ook gure en buiïge winden met veel neerslag, in den zomer met koel weer en overvloedigen regen. In de onderscheiden gedeelten van het depressiegebied is verder de gesteldheid van het weer volstrekt niet gelijk; vooral de O.- en W.-lijke helft vertoonen groote verschillen. In de eerste, vooral in het ZO. kwadrant, is het weer bij uitstek somber en regenachtig bij in den winter zachte temperatuur.

In het NO. kwadrant valt alleen dicht bij het centrum neerslag, terwijl verder daarvandaan de lucht bedekt is met altostratus en cirrestratus, die aanleiding geven tot optische verschijnselen en het zonlicht temperen. De geheele W.-zijde van het d.-gebied heeft weer een sterk buiïg karakter met koude en gure winden. De hemel is dan alleen bedekt met wolken van het Cumulus-type, waarboven zich een diep blauwe lucht welft, geheel vrij van hoogere wolken. Ook in de hoogere atmosfeerlagen vindt men verschillen in den toestand van den dampkring rondom een d.-centrum; aan de voorzijde vinden we tot eenige K.M.’s hoogte boven de aarde hoogere luchttemperaturen dan aan de achterzijde. Boven deze laatste bevindt zich een specifieke „koude luchtzuil”. (Zie verder bij TEMPERATUUR DER LUCHT).

Trekt een d. over een bepaalde waarnemingsplaats, dan maakt het weer de volgende veranderingen door. De nadering der d. maakt zich reeds op verren afstand kenbaar door een sterke toeneming der cirrus-bewolking (windveeren); de bewegingsrichting dezer wolken geeft dan in den regel reeds aan van uit welke richting het centrum nadert. Spoedig verschijnen bij dalenden barometer ook lagere wolken van het cirro-cumulus en alto-cumulus type (schaapjeswolken), waaruit blijkt dat in de hoogere luchtlagen de betrekkelijke vochtigheid toeneemt. De veranderingen van den wind zijn afhankelijk van de richting, waarin het luchtdrukminimum zich beweegt; trekt dit N.lijk langs, dan ruimt de wind van 0. door ZO. en Z. naar ZW. en begint, zoodra hij de richting Z. nadert, bij snel toenemen der lagere bewolking, de neerslagvorming; passeert het centrum der d. ten Z. van de waarnemingsplaats, dan loopt de wind van O. naar NO. naar N, en vervolgens naar NW. met egale nevelluchten en minder overvloedigen neerslag. Dicht na het voorbijtrekken van het centrum begint de barometer te stijgen en verandert het weertype.

De wind wordt van ZW. tot NW.; de lagere bewolking wordt dunner en krijgt meer het cumulus-type, terwijl de hoogere bewolking verdampt; het karakter van het weer wordt buiïg, d. w. z. de wind wordt onregelmatig en oogenblikken van regen wisselen af met langere tijden van opklaring. In het NW. kwadrant der d. is het weer steeds bijzonder guur en zien wij de eigenaardig gevormde buienwolken met haar typischen aambeeldvorm, waaruit, veelal nog laat in het voorjaar, hagel en sneeuw vallen en waarbij het niet zelden onweert. (Maartsche buien). In het centrum der depressie is het weer meest rustig, soms zelfs helder (oog van den storm). Aangezien in de wolkenniveau’s de wind langs de isobaren waait, geeft de drift der verschillende wolkensoorten aan of de richting van het luchtdrukverval met de hoogte al of niet gelijk blijft. In de hoogere dampkringslagen neemt in een d.-gebied de wind naar boven regelmatig in snelheid toe en draait daarbij aan de Z. en O.zijde steeds een weinig naar rechts, in het N.W. kwadrant veelal iets naar links in verband met het feit, dat men met toenemende hoogte in de atmosfeer het d.-centrum meest naar het N. verschoven vindt. (Zie verder voor de toestanden in den dampkring GEBIEDEN VAN LAGEN EN HOOGEN LUCHTDRUK, verder bij ANTICYCLONEN, bij LUCHTDRUK, TEMPERATUUR DER LUCHT, VOCHTIGHEID DER LUCHT en WIND.

Aan den rand der d.-gebieden met hunne gesloten isobaren vormen zich somwijlen secundaire depressie’s of randdepressie’s, ook wel, naar den eigenaardigen V-vorm der isobaren, die het voorkomen ervan in de isobarenteekening van het d.-gebied aanduidt, V.-depressie’s genaamd. Deze rand- of V.-d. zijn eigenaardige op zich zelf staande d. gebieden, die zich met de hoofdd. verplaatsten en bovendien t. o. v. het centrum hiervan een eigen beweging hebben en wel zich in den zin tegengesteld aan den uurwijzer hieromheen bewegen (op het Z.-halfrond omgekeerd). Soms vertoonen de isobaren, die een randd. omgeven, een scherpen V.-vorm of zakvorm; soms ook geeft een nauw merkbare uitbochting der isobaren het bestaan van randd. aan; het eerste is meer het geval in den zomer (onweerszakken) bij gering luchtdrukverval over groote gebieden; het laatste in het najaar en in den winter, wanneer diepe d. over N.-Europa trekken. De randd. komen het meest voor aan de rechterzijde der d.-baan; het overtrekken ervan gaat gepaard met bijzondere weersverschijnselen.

Bij gering luchtdrukverval zijn bij het naderen en overtrekken van een randd. de winden zwak (meest uit Z.O. tot O.) en vallen er, terwijl de barometer langzaam daalt, zware aanhoudende regens; na het passeeren der as-lijn der V.-vormige isobaren (het geheelei sobarensysteem schuift over de waarnemingsplaats heen) wordt het weer buiïg, de wind ruimt eenige streken, de barometer gaat snel stijgen, de regen valt niet meer aanhoudend, doch met buien, de temperatuur daalt en de lucht klaart langzamerhand op. Dikwijls ontlasten zich juist op de as der rand-d. zware onweersbuien met heftige slagregens en harde stormvlagen, terwijl in dit geval vooral in den zomer de temperatuur snel en opvallend sterk daalt, en het in den winter tijdens de buien nu en dan onweert. De barometer toont dan een typische luchtdrukverandering aan (onweersneus). Zie verder BUI. Meest echter bepaalt in den winter het passeeren van een randd. zich tot een zwak krimpen van den wind met toenemende bewolking en regenval, gevolgd door een geleidelijk terugdraaien van den wind tot de oude richting met afnemen der bevolking en een korte opklaring en verbetering van het weer. Het gunstigst is het weer in den rug van hoogen luchtdruk tusschen twee randd., het ongunstigst op de as der V.-d.

De randd., die zich vormen aan den rand der groote depressie’s op den Atl. Oceaan of over Engeland, die over de Noordzee en ons land trekken, zijn van grooten invloed op de weersveranderingen in onze omgeving, evenzoo de sec. d. der luchtdrukminima, die hun weg nemen over Skandinavië of zich van daar naar O.-Duitschland begeven. De laatste veroorzaken in het vroege najaar de gure Maartsche buien en Aprilbuien. (Zie ook BUI). — 2) (sterrenk.), de vertikale afstand van een hemellicht onder den horizon. De d. van de kim heet kimduiking. De laatste schemering verdwijnt als de d. van de zon (gemiddeld) 18° bedraagt. — 3) (psychologie), gedruktheid, verlaging der psych. geestkracht, ten gevolge van gemoedsaandoeningen (verdriet, enz.) en melancholie. Tegengestelde: exaltatie, meestal door depressie gevolgd. — 4) (geneesk.)

a. het drukken van een harde staar in het onderste gedeelte van het glasachtig lichaam, waardoor het gebied van de pupil vrij wordt;
b. de d.-fractuur is een beenbreuk, door druk opgetreden; in hoofdzaak bij den schedel. — 5) (economie), gedruktheid in het zakenleven. Zie CRISIS. — 6) aardrijksk), land, dat beneden den spiegel van den oceaan ligt.