Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Decanus

betekenis & definitie

Decanus, deken (fexonSao^j, oorspronkelijk aanvoerder van 10 soldaten), beteekent al heel vroeg een kerkelijk overheidpersoon en wel vooreerst in de kloosters (b.v. in den regel van den H. Benedictus C. 21 de opziener over 10 monniken), gaat met de invoering van het gemeenschappelijk leven op de kathedrale- en collegiale kapittels over (d. capituli) zoowel als op de naar hun voorbeeld georganiseerde landgeestelijkheid; hier droegen de dekens als toezichtsorganen van den bisschop (resp. den aartsdiaken), om hun hooge positie ten opzichte van de overige pastoors spoedig alleen den naam aartspriester, een naam die vroeger aan de bestuurders van doopkerken toekwam. Als toezicht- en uitvoeringsgorganen van het dioceesbestuur beriepen zij tot de 13e eeuw op den eersten dag van de maand (kalendae), later slechts één- of tweemaal in het jaar de geestelijkheid van hun gebied (decania, decanatus, archipresbyteratus, christianitas) tot een vergadering (capitula ruralia, concilia, kalendae) en brachten den bisschop jaarlijks verslag uit over hun bevindingen. Ook volgens het thans geldend kerkelijk recht is het ambt van den d. een louter gedelegeerde (vicarius foraneus), welks bevoegdheden niet door algemeen recht is bepaald, maar door de instructie van den Bisschop (particulier recht).

De d. worden door den bisschop benoemd, op verschillende plaatsen op voorstel (keuze) van de pastoors. Zij zijn de tusschenpersonen tusschen het Ordinariaat* en de parochies, hebben het toezicht op de ambtswerkzaamheid en het gedrag der geestelijken zoowel als over de zeden van het volk binnen hun gebied, visiteeren de parochies, brengen jaarlijks den bisschop verslag uit, installeeren de nieuw benoemde pastoors in hun parochies, dragen zorg voor hen in zware ziekte en beaarden hen na den dood; dikwijls hebben ze uitgebreide volmachten ten opzichte van benedicties, absolutie en dispensatie, alsmede zekere eerevoorrechten met betrekking tot kleeding, titel en voorrang boven hun geestelijkheid zoo dikwijls zij als d. optreden. Voor de Nederlandsche bisdommen gelden, wat den d. betreft, de provinciaal synode van Utrecht (1865), de verschillende diocesane synoden en de bepalingen van de bisschoppen.

< >