Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Clerus

betekenis & definitie

Clerus - in de R. K. kerk de aan den dienst van God in ’t bijzonder toegewijde stand; heeft zijn naam van het Grieks voor aandeel of lot, omdat hij volgens het voorbeeld der Levieten van het O. T. (Num. XVIII. 20: „Ik ben uw deel en uw erfgoed in het midden der Kinderen van Israël”), den Heer tot deel en in sortem Domini geroepen is. In den gelijken zin is C. de geestelijke stand, de afzonderlijke clericus, geestelijke, welke benaming meest tot den priester beperkt wordt. Reeds Origenes gebruikt C. in de tegenwoordige beteekenis, tegenover den leekenstand.

Wie de tonsura (kruinschering) ontvangen heeft, behoort tot den C.; dikwijls worden onder den C. ook verstaan allen, die tot een kloosterorde behooren, inclusief de kloostervrouwen, de novicen en de het ordeskleed dragende Tertiarissen. Daar en voor zooverre de treden van de hierarchie van goddelijke instelling zijn, is ook het betreffende deel van den C. ex jure divino van den leekenstand onderscheiden; het onderscheiden van de overigen (de getonsureerden; die de lagere orden hebben ontvangen; de eventueele kloosterlingen) berust op kerkel. recht. De opname onder den C. (in den eigenlijken zin), die slechts aan mannelijke personen wordt toegestaan, geschiedde oorspronkel. door de handoplegging en wijding voor een bepaalde kerk, tegenwoordig door de tonsura. Voorwaarde voor de opname met het oog op ’t ontvangen der wijdingen is het vrij zijn van irregularitates. Het uittreden uit den C., hetwelk ’t verlies der rechten met zich sleept, is volgens het thans geldend R. K. kerkel. recht slechts onmogelijk voor hen, die de hoogere wijdingen ontvangen hebben. Een nieuwe wijding vindt nooit plaats, ook niet bij verplaatsing door straf in de communio laica. Daar de intrede in den geestelijken stand ook nu nog een nauwe verbinding met een bepaald diocees (vroeger een kerk) ten gevolge heeft, is de overgang naar een ander diocees zonder uitdrukkelijke excardinatie verboden.

Rechten van den C.: overeenkomstig zijn hooge kerkel. positie geniet de C. bijzondere kerkel. eererechten en privileges, die, gegrond in zijn waardigheid, destijds ook door de wereldlijke macht werden erkend, nu echter slechts voor een klein gedeelte door den Staat erkend zijn. De eererechten zijn: praecedentie boven de leeken bij kerkel. plechtigheden, plaats in het priesterkoor, bepaalde eeretitels in de omgang. De privileges zijn: behalve de persoonlijke immunitas en ’t privilegium fori, het privilegium canonis: si quis suadente diabolo, hujus sacrilegii reatum incurrerit, quod in clericum vel monachum violentas manus injecerit, anathematis vinculo subjaceat, et nullus episcoporum illum praesumat absolvere, nisi mortis urgente periculo, donec Apostolico conspectui praesentetur et ejus mandatum suscipiat; (ook in de Bul Apostolicae Sedis van 1869 opgenomen, nog verscherpt voor mishandelingen van kardinalen en bisschoppen); ’t privilegiumexemptionis = vrijdom van belasting. Feitelijk is van genoemde privileges weinig overgebleven. Verloren gaan de rechten door degradatie, door ’t aanvaarden van een beroep, met den geestelijken stand in strijd, ten gevolge van een zware misdaad, eindelijk wanneer ondanks herhaalde vermaning van den bisschop het geestel. gewaad werd afgelegd. Verplichtingen van den C. in ’t algemeen:

a) bijzonder aanbevolen deugden zijn de matigheid, weldadigheid en kuischheid. In ’t laatste punt moet ook iedere kwade schijn vermeden worden;
b) verschillende bezigheden zijn aan den C. verboden, zooals beroepsuitoefening van de geneeskunde, militaire'dienst, publieke staats- of gemeenteambten, enz.;
c) voorgeschreven Weeding: terwijl de eerste 5 eeuwen na C. geen eigen dracht der geestelijken kende, behielden zij bij de wisseling der mode de éénkleurige, van voren gesloten, lange kleeding, zij werd ook ingescherpt door provinciale en algemeene concilies (4e Conc. v. Lateranen 1215; Conc. v. Vienne 1312). Het concilie van Trente schreef aan degenen, die een hoogere wijding ontvangen hadden, en degenen, die een beneficie hadden, op straf van verlies van inkomsten het dragen van de in het diocees gebruikelijke kleeding voor; op dezelfde straf schreef Pius V (Cum sacrosanctum 9 Jan. 1589) algemeen het dragen van de talaar (toog) voor; ’t laatste voorschrift werd zelfs niet eens in alle Romaansche landen ingevoerd. De diocesane voorschriften van de Noordel. diocesen bevatten uitdrukkelijk verschillende verzachtingen.

Natuurlijk kan een gewichtige reden excuseeren van het dragen van clericale kleeding, ook kunnen de bisschoppen krachtens pauselijke volmachten dispenseeren. Over ’t dragen van de tonsuur, zie TONSURA; evenzoo over de bijzondere verplichtingen BREVIER en CELIBAAT.