Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Canarische eilanden

betekenis & definitie

Canarische eilanden - eilandengroep in den Atlantischen Oceaan op de W.-kust van Afrika, beboorende aan Spanje, niet als kolonie, maar als provincie van het rijk. De Phoeniciërs en Grieken kenden ze reeds en de laatste noemden ze de Gelukkige eilanden; de naam Canaria =Hondeneiland werd aan een der eilanden gegeven, toen een expeditie van Koning Juba II van Numidië daar vele groote honden aantrof. In de Middeleeuwen ging de kennis van deze landen weer voor Europa verloren, tot ze opnieuw ontdekt werden door de Arabieren in de 12de eeuw «n in 1341 door de Portugeezen.

In 1402 werden eenige eilanden veroverd door een Fransch avonturier Jean de Bethincourt, in 1496 kwam de geheele eilandengroep aan Spanje, welks belangrijkste buiten-Europeesch bezit ze tegenwoordig uit maken. — De C. eilanden vormen een naar ’t N. open boog van 7 grootere eilanden: Ferro, Palma, Gomera, Teneriffa, Gran Canaria, Fuenteventura en Lanzarote en eenige kleinere, .onbewoonde eilandjes, met een gezamenlijk oppervlak van bijna 7.300 K.M2. en ± 400.00 inw. Hun ligging ten Z. W. van Marocco in ’t verlengde van het Atlas-gebergte doet denken aan eenig oorspronkelijk morphologisch verband daarmede, waarop ook het voorkomen van de inheemsche flora en fauna schijnt te wijzen, hoewel daarop ook van invloed is de windrichting: de N.O. passaat, die vaak zelfs sprinkhaanzwermen van de Afrikaansche kust op de eilanden overwaait. Is de ondergrond der eilanden van oud kristallijn gesteente, op vroeger verband met het continent wijzende, het hoofdbestanddeel van den bodem is bij allen vulkanisch. Ze zijn rotsig, steil, en in de Pico de Teyde op Teneriffa meer dan 3700 M. hoog. Deze vulkaan, sinds 1798 rustend, vertoont tegenwoordig geen andere werking dan die van eenige kleine solfataren. Het subtropisch klimaat der C. is gelijkmatig, gezond en aangenaam; daarom worden ze vooral door Engelschen druk bezocht; het schijnt speciaal geschikt te zijn voor long- en zenuwzieken. De neerslag is niet groot (30 a 35 c.M. p. jaar) en valt bijna uitsluitend ’s winters. In de streken boven 1500 M. hoog komt vaak sneeuwval voor. De meest Oostelijk gelegen eilanden Fuenterentura en Lanzarote zijn, in tegenstelling met de overige, hooge eilanden nergens boven 700 M. en hebben in verband daarmee en met hun ligging dichter bij de droge Afrikaansche kust ook de droogste natuur, ze zijn dor en kaal en door het uit de Sahara overgewaaide zand gedeeltelijk met duinen bedekt. Toch zijn ze met behulp van irrigatie nog voor veeteelt geschikt. Overigens zijn de C. grootendeels beboscht. De flora vertoont Afrikaansch-Mediterrane en West-Europeesche typen. In de lage deelen overheerscht de Afrikaansche steppenflora: dadelpalmen en de eigenaardige drakenbloedboom, terwijl men bij de kunstmatige bevloeiïng, die hier zeer uitgebreid wordt toegepast, tarwe en wijn verbouwt en men vroeger zeer uitgebreide aanplant had van cacteeën voor de cochenille, voor welk product de C. de eerste producent der aarde waren. Boven 700 M. in ’t gebied der wolken groeien de altijd groene loofboomen van de Middellandsche Zee-landen en teelt men rogge, gerst en aardappelen; boven 1800 M., waar men boven de wolken gekomen is in een streek van droge nevels, herkent men het WestEuropeesche landschap met denneboomen (de Canarische den) en met uitgestrekte heiden. Onder de inheemsche dieren, vooral vogels en insecten, die ook overeenkomst met Europeesche vormen vertoonen, is vooral eigenaardig de kanarievogel (hier niet geel maar groen). De inboorlingen, de z.g. Guanchen, die voor zoover ze bij de verovering niet te gronde zijn gegaan, in de Europeesche immigranten zijn opgegaan, waren donker van haar en licht van huidskleur; hoewel ook volgens de taal aan de Berbers verwant, zoodat ze dus over zee moeten gekomen zijn, kenden ze bij de ontdekking de zeevaart niet meer, zoodat ze zelfs niet van het eene eiland naar het andere konden komen. Wat beschaving betreft leefden ze nog in het steenen tijdperk; nog vindt men hun rotsgraven. De tegenwoordige bevolking is een gemengd volk van Guanchische, Spaansche, Normandische, Vlaamsche en Arabische elementen. Bovendien vindt men op Gran Canaria eenige negerdorpen. De ontwikkeling van het volk is gering, echter roemt men hun gastvrijheid en goedhartigheid. Daar op de C. het groolgrondbezit overweegt, is er weinig welvaart; landbouw, veeteelt en scheepvaart zijn de bronnen van bestaan. Men teelt aardappelen, tomaten, rapen, tarwe, gerst, rogge, maïs, bananen, enz. De eens belangrijke wijnbouw is sinds 1862 door ziekten bijna tenietgegaan; de cochenille- en zijdeteelt is zeer verminderd. Veel schade wordt vaak aan den oogst gedaan door sprinkhanen. De handel is bijna geheel in Engelsche handen, die bovendien alle belangrijke kolendepóts, fabrieken, trams, telegraaf, enz. in handen hebben (onderzeesche kabelverbinding met Cadiz en Dakar). Talrijke stoomvaartlijnen van Europa naar Afrika en Amerika doen de C. aan. De voornaamste havens zijn: de hoofdstad Santa Cruz de Teneriffe (16.000 inw.) en Las Palmas op Gran Canaria (20.000 inw.). Uitgevoerd worden vooral: cochenille, tomaten, aardappelen, bananen, enz. De gouverneur van de C. beheert tevens het Spaansche gebied van Rio de Ora op de tegenoverliggende kust van Afrika. Litteratuur: O. Simony, Die Canarischen Insein (1892); L. Proust et J. Pitard, Les lies Canaries.