Brugdek - (waterb.), ook brugvloer, deel eener brug, waarover het verkeer onmiddellijk plaats heeft. Bij houten bruggen is het dek ook in hout en tweeledig; het onderdek uit hard hout (eiken, jarrah), geeft het grootste deel van den weerstand; het bovendek bestaat uit zacht hout (dennen, vuren) en geeft een goeden steun aan de hoeven der paarden. Bij steenen bruggen wordt de verkeersweg, waarin de brug ligt, meestal eenvoudig doorgetrokken. Bij ijzeren bruggen wordt, boven de brug, een grindweg gewoonlijk door een keiweg vervangen (af te keuren, omdat deze keien de homogeniteit breken en bij snel verkeer met auto’s hinderlijk zijn).
Beter wordt de grindweg doorgezet en op speciale wijze geconstrueerd om een goede afwatering te verzekeren. Bij keiwegen kan men zorgvuldig behakte keien gebruiken en de voegen asfalteeren, of ook de keien door asfalttegels vervangen (licht en ondoordringbaar). Beweegbare bruggen worden gewoonlijk met een dubbelen houten vloer afgedekt met het oog op de lichtheid. Voetpaden van ijzeren bruggen krijgen een dek van hard hout of in asfalttegels, welke ook op steenen br. aangewend worden. In het buitenland (België, Frankrijk) worden op beweegbare bruggen vaak oude mijnkabels van hennep aangewend, welke uitstekende resultaten geven en dicht naast elkander gevoegd, bevestigd worden. Bij militaire bruggen wordt het b. meestal samengesteld uit planken, aaneensluitende rondhouten, gegolfd plaatijzer, enz., welke met behulp van sluitribben op de liggers worden bevestigd. Voor het overtrekken van paarden wordt hierop nog rijshout gelegd met eene laag grond en zoden.