Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 09-11-2018

Brandweer

betekenis & definitie

Brandweer - (of brandwezen) In algemeenen zin:

verdediging tegen elken ongewenschten vorm van vuur; in engeren zin: een organisatie, die zich de bestrijding van schadelijke branden ten doel stelt. Zeer lang heeft het geduurd, alvorens men tot het inzicht kwam, dat het grondig bestrijden van brand slechts door daarvoor geoefend en opgeleid personeel kon geschieden. De oprichting der beroepsb.

dateert dan ook eerst uit de laatste helft der vorige eeuw. — Mede als gevolg der stiefmoederlijke behandeling der b. is ons omtrent hare inrichting en werking in vorige eeuwen, niet veel meer bekend, dan uit oude keuren, verordeningen en beschrijvingen van groote branden is af te leiden. Bij de volkeren der oudheid kwamen groote branden zeer vaak voor; eensdeels door het gebruik van hout en andere licht brandbare stoffen als bouwmaterialen, anderdeels door het gebrek aan brandbluschmiddelen. Daarbij kwamen dikwijls nog godsdienstige bezwaren, zooals b.v. bij de Perzen, wien het verboden was vuur met water te blusschen. Van de b. in Rome ten tijde van keizer Augustus, is ons bekend, dat het blusschen van brand aan de beambten van den stadsbewakingsdienst was opgedragen. Deze organisatie bestond uit 7 kohorten a 1000 man; elke kohorte telde 10 centuries, terwijl bij elke centurie een syphonarius en een aantal waterdragers en hoornblazers behoorde. Het materieel bestond uit syphons (zie BRANDBLUSCHMIDDELEN), emmers, ladders en staken (verm. brandhaken). Waterleidingen had men wel, doch de brandslangen waren onbekend, zoodat dus het water met emmers moest worden aangevoerd. De Rom. bouwmeester Apollodorus beschreef een werktuig om brandpijlen te blusschen en dat bestond uit een lederen zak met water gevuld, waaraan een ossendarm was bevestigd.

Door knijpen in den zak, werd het water door den darm uitgedreven. Toch moest het nog 16 eeuwen duren, voordat de brandslangen werden uitgevonden. Intusschen schijnt Rome nog in gunstige conditie verkeerd te hebben, want uit een bericht van Plinius de Jonge aan keizer Trajanus blijkt, dat bij een grooten brand in Nicodemia, noch syphons, noch brandemmers of ander gereedschap voorhanden waren. Een soortgelijke toestand schijnt in meerdere of mindere mate in de eerste 12 a 13 eeuwen onzer jaartelling in de meer Noordelijke landen van Europa geheerscht te hebben. Zelfs blijkt uit hetgeen ons van de b. na dien tijd bekend is, dat de syphon als brandbluschmiddel is verloren gegaan. — De met de opkomst van het Poorterswezen gepaard gaande groote uitbreiding der steden en het ontbreken van bouw- en b. voorschriften had ten gevolge dat, ook in onze streken, branden vaak groote stadsgedeelten verwoestten. — De eerste vorm van b. uit de middeleeuwen blijkt uit eene verordening der stad Augsburg in 1276, waarbij den wijndragers wordt bevolen bij brand water te dragen. Daarna volgden spoedig andere steden, zooals Weenen 1278, Zwickau 1348, Erfurt 1351, München en Parijs 1371, Amsterdam 1399, Keulen 1403, Bremen 1433, enz. De inhouden dezer verordeningen geleken zeer veel op elkaar. Die van Amsterdam bevatte o. m. de bepalingen, dat ieder, die zag, dat het vuur de perken der schoorsteenen te buiten ging, luidkeels „brand” moest roepen.

Ieder burger was verplicht, op straffe van boete, als de brandklok luidde of wanneer er „brand” geroepen werd, voorzien van emmers, ketels of troggen, op de plaats van den brand te komen. Alleen gezworenen mochten zijdgeweer dragen; timmerlieden moesten hun bijlen medebrengen. Ieder was verplicht te hebben: 2 troggen, 2 brandhaken met ringen en touwen en een ladder, die tot het dak reikte. Na een brand moesten de onbeheerde emmers vóór het Stadhuis worden gebracht. De bestrijding van een brand vond plaats door met emmers het water in den brand te werpen. Daartoe posteerden zich 2 rijen burgers van den brand naar den waterkant. Een man op een in het water geplaatste ladder, schepte den emmer vol en reikte hem over aan een man op den wal, waarna de emmer langs den menschenketen van hand tot hand naar den brand werd gereikt. Op ladders of op de daken der belendingen geposteerde burgers wierpen wat nog in den emmer was overgebleven, in het vuur, waarna de leege emmer langs de andere menschenrij terugkeerde.

Op plaatsen, die niet als Amsterdam in het bezit van grachten of andere waterloopen waren, had men op vaste punten waterbakken opgesteld, die tijdens brand werden bijgevuld en van waaruit het water naar den brand werd gedragen. In zulke plaatsen, o.a. in Weenen, had men tot in de 19e eeuw nog waterwagens tot dit doel in gebruik. Om het in brand geraken van naburige huizen te beletten, werden de daken afgedekt met natte brandzeilen. Kon men een brand op de beschreven manier niet blusschen, dan werden, beneden den wind, huizen omgehaald (b r a n d h a k e n) of men liet ze met buskruit springen, om den brand door gebrek aan voedsel te doen eindigen. De schade door dit afbreken op last der overheid, werd door haar vergoed. Een werkelijke verbetering bracht in 1521 de order van keizer Karel V, waarbij bepaald werd, dat geen houten huizen mochten worden gebouwd en jaarlijks een aantal houten door steenen huizen moesten worden vervangen. Voorts moesten bij het ontdekken van ernstigen brand de torenwachters „brand” luiden. Bij nacht moesten bewoners van hoekhuizen pekpannen ontsteken en anderen een brandende lantaarn in hun venster zetten. — In de 15e eeuw kwam een Zuid-Nederlander op de gedachte brandemmers van leder te maken ter vervanging der metalen dito.

In het begin der 16e eeuw werden bij verordening de diensten der b. meer geregeld en de burgers aangewezen, die daarbij dienst moesten doen. Zoo ontstonden de verplichte b., waarvan heden ten dage in de kleinere gemeenten nog voorbeelden aanwezig zijn. De brandkeuren van 1530 en 1541 in Amsterdam gaven dit nader aan: de stad werd verdeeld in 5 brandwijken; in kloosters en aangewezen huizen werden brandemmers geborgen; de 6 naaste buren en 6 overburen moesten bij brand hulp verleenen; verder de gezworen bierdragers, korenmeters en de geestelijken in de brandwijk. Het geheel stond onder opzicht van 15 Brandmeesters, in 1597 tot 33 gestegen. Deze Brandm. hadden ook onder zich het stadswerkvolk, dat o.a. het brandbluschmaterieel moest onderhouden. Vrij algemeen werd toen het blusschen van brand opgedragen aan bepaalde groepen der bevolking. Een brandkeur uit Weenen in 1454, vermeldt, dat handwerkslieden tot brandblusschen verplicht waren en timmerlieden met bijl en gereedschap bij den brand moesten verschijnen. In 1686 is in de instructie van een „Herrn Unterkämmerer” in dezelfde stad, sprake van vast personeel belast met het onderhoud en toezicht op b. materieel en waterputten. — In het begin der 16e eeuw is voor het eerst na de syphon der Romeinen, weder sprake van brandspuiten en wordt de Augsburger goudsmid Anton Platner genoemd als de vervaardiger (1518).

In 1602 wordt zulk een spuit gekocht door de stad Neurenberg voor 600 gulden. Omstreeks 1650 construeerde Hans Hautsch een spuit, die later (1672) door Jan v. d. Heyde verbeterd en van pers- en zuigstangen voorzien werd. Vooral de toepassing van persslangen bracht eene groote verandering in de wijze van brandblusschen. Bij de b.spuit van Hautsch werd het water uit een op de spuit geplaatste straalpijp stootsgewijze naar den brand gespoten. J. v. d. Heyde onderving dit euvel door toepassing van den windketel, terwijl de buigzame persslang het den straalvoerder mogelijk maakte, het brandende huis binnen te dringen. In 1673 werd in Amsterdam de eerste brand gebluscht met de slangbrandspuit. In 168e vindt men ze in Dresden, in 1691 te Parijs, 1696 te Kopenhagen, 1727 te Berlijn. — V. d. Heyd7 was ook een uitmuntend organisator, waarvan de Amsterdamsche brandkeur van 1685 getuigenis aflegt. Deze bleef, behoudens eenige aanvullingen, tot 1831 van kracht.

De hoofdzaken hieruit waren strengere brandveiligheidsmaatregelen, onderbrenging der spuiten bij de gilden (voornamelijk waag-, bier-, turfdragers en korenmeters), en een juiste afbakening der werkingsfeer, waardoor niet meer dan 6 spuiten naar één brand uitrukten. Aan het hoofd der b. stonden 2 generale brandmeesters. Bij elke spuit behoorden 2 brandm. en 36 „geaffecteerden”, waarvan 2 ass. brandm., 3 a 4 straalvoerders en 2 groepen, elk van 15 a 16 man, die om de beurt pompten en de aanvoerslangen en schraagpomp verzorgden. Trompetters moesten van den naasten toren het brandsignaal blazen en bij nacht 2 lantaarns aan de zijde van den brand en een aan de tegenoverliggende zijde uithangen. Het verplichte „brand” roepen was in eere gebleven (zelfs tot aan de oprichting der beroepsb.) en werd overgenomen door de ratelwachten met vermelding van de plaats van den brand, terwijl deze wachten tevens de „geaffecteerden” moesten wekken. De stadslantaarnopstekers moesten de generale brandms. waarschuwen; burgers moesten hun brandemmers buiten zetten en schutters en soldaten in het geweer komen om het terrein af te zetten. Waren er niet genoeg „geaffecteerden” bij de spuit, dan konden omstanders geprest worden. Weigering werd reeds direct bestraft door inbeslagneming van hoofddeksel of overkleed, gevolgd door boete.

Evenzeer waren boeten bedreigd tegen telaat komen, mankeeren e. d. De spuit, die het eerst water gaf, had eene premie verdiend, die echter door de overheid van dengene, bij wien brand was geweest, kon worden teruggevorderd. Doktersrekening en verzuim, veroorzaakt door verwonding bij het blusschen beloopen, konden eveneens voor rekening van bovengenoemde komen. Voor scheepsbranden waren schouwspuiten, roeibooten en schuiten, onder opzicht van het schuitenvoerdersgilde, voor het vervoer van landspuiten, aanwezig, terwijl het scheepsvolk de verplichting was opgelegd, bij vorst brandbijten open te houden; bij elk schip eene van 8 tot 10 voet in het vierkant. Deze verplichting gold ook voor de bewoners der hoekhuizen van doorloopende straten en stegen op de stadsgrachten. — In 1831 ontstond eene nieuwe verordening op het brandwezen, als gevolg van de opheffing der gilden en der stedelijke schutterijen in den Franschen tijd. Verplichting voor alle mannelijke ingezetenen, die niet tot de schutterij of nationale militie behoorden, tot b. dienst. In 1857 een nieuwe verordening, waarbij die dienst tot 5 jaar teruggebracht en loting ingevoerd werd; ook kon die dienst worden afgekocht. Het personeel bestond toen uit: 1 generalen Brandm. en 1 ass. gen. brandm., 1 directeur v/h materieel, 5 sectiebrandm., 144 brandms., 775 pijpvoerders en 3420 pompers en fakkeldragers. Ook werd een brandraad ingesteld, bestaande uit den Burgemeester, eenige Wethouders en Hoofden van diensttakken, waaronder ook de generale brandm.

Een soortgelijke ontwikkelingsgang heeft het b.wezen ook in het overige gedeelte van ons land en Europa gehad tot aan de oprichting van beroepsb. In vele plaatsen en ten plattenlande treft men nog organisaties aan van vrijwillige of verplichte b., soms gecombineerd of met een kern van beroepsbrandweerlieden. Zoo heeft Rotterdam een vrijw. b., bestaande uit ± 9 hoofdlieden, 276 bevelv. en 1590 man voor de bediening van 53 handspuiten. Voor 3 autospuiten, 2 bespannen en 8 drijvende stoomspuiten zijn aangewezen 2 1e brandms., 24 bevelv. en ± 150 gemeentewerklieden. Een reddingsbrigade (dag- en nachtdienst), sterk 1 hoofdopz., 5 bevelv. en 15 man.

Alles onder bevel van den Direct. Gemeentewerken. Kosten ± ƒ 0.20 per inw. en per jaar. — Utrecht heeft ± 36 vaste brandwachts en 3 vaste werklieden met een commandant aan het hoofd, welke ook 1 ondercomm., 66 bevelv. en 322 man der vrijw. b. onder zijn bevelen heeft. Een auto van den geneesk.

dienst is eveneens bij de b. ondergebracht. Kosten ± f 0,28 per inw. en per jaar. — Arnhem. Vrijw. b., sterk ± 200 man en een org. van 1 comm., 1 ondercomm., 1 hooiopz. (voor contrôle temperatuur in hooibergen), 3 vaste en 131 losse brandwachts. Materieel: 1 magirusladder, 9 slangen- en 7 waterwagens, handspuiten. De politie rukt uit met slangenwagens en bluscht een belangrijk deel der beginbranden. Kosten + f 0,21 per inw. en per jaar. — Alkmaar heeft een z.g. bezoldigde b., sterk 5 bevelv. en ± 120 man; handspuiten. Aan het hoofd 1 presidentbrandm. Kosten ƒ0,20 per inw. en per jaar. — Z u t f e n heeft een verplichte b. onder 1 generalen brandm., 1 adj. gen. brandm. en 3 opperbr.ms., sterk ± 420 man.

Aldaar rukt de politie, evenals te Arnhem, eerst uit met 2 slangenwagentjes. 1 motorspuit en handspuiten. Kosten ± f 0,05 per inw. en per jaar. In 1917 nieuw b.regelement, waardoor de kosten hooger zullen worden. — Amsterdam heeft een beroepsb., opgericht in 1874, toen bestaande uit 1 commandant, 1 ondercomm., 4 sectie-brandm., 6 brandms. en 131 minderen, waaronder 3 torenwachters ; thans tellende: 1 comm., 7 off. en 365 minderen. ⅔ deel dezer sterkte is bij dag en nacht tot onmiddellijk uitrukken gereed en daartoe gekazerneerd in 12 wachten. Kosten ± ƒ 0,80 per inw. en per jaar. — Den Haag heeft eveneens een beroepsb., bestaande uit 1 commandant, 11 bevelv. en ± 150 minderen; ± de helft der sterkte is bij dag en nacht tot onmiddellijk uitrukken gereed en daartoe gekazerneerd in 5 wachten. Kosten ± f 0,65 per inw. en per jaar. — Delft heeft eene vrijw. b., sterk ± 150 man met 6 spuiten, terwijl 1 gemeentespuit door militairen wordt bediend. Kosten ± ƒ 0,07 per inw. en per jaar. — In 1916 is hier te lande een b. vereeniging opgericht, die zich een nauwere aaneensluiting der b. ten doel stelt. — In Engeland, in het graafschap Londen, was in 1774 de zorg voor de b. aan dekerspelenopgedragen, totdat in 1833 de assuradeuren de zaak zelve ter hand namen, omdat de brandschaden te groot werden. (Dus feitelijk al een beroepsb.). In 1865 ging die b. over aan de graafschapsregeering en is sindsdien, met het nieuwste materieel toegerust, een keurkorps geworden, sterk 1 Comm., 116 bevelv. en 1238 manschappen. De b. in Engeland zijn thans vereenigd in een „Fire Brigade Union”. — In Oostenrijk is de b. grootendeels vrijwillig, echter wettelijk geregeld. In 1885 werd de Oostenrijksche b.bond opgericht, die in 1900 veranderde in een Keiz.

Oostenr. b. vereeniging met subsidie van het rijk. Deze organisatie bevat ± 97 % der b. van Oostenrijk en heeft de beschikking over 196 stoomspuiten en 12.779 handspuiten. De verzekerings-Mijen zijn verplicht 2 % van alle premies in Oostenrijk ontvangen, bij te dragen voor kosten der b. en het weduwen- en weezenfonds der leden. Een soortgelijke regeling bestaat ook in Frankrijk. Weenen, waar in 1854 reeds een vast b. personeel bestond onder het stedelijk bouwtoezicht, heeft thans een beroepsb. sterk 1 comm., 13 bevelv. en 620 minderen. In de voorsteden heeft men 34 vrijw. b., te zamen 1200 man, voorzien van voortreffelijk materieel; zij staan onder bevel van den comm. te Weenen en vormen een reserve voor grootere branden. Kosten 1,44 Kr. per inw. en per jaar. — In Duitschland is ook de b. grootendeels vrijwillig en in bonden vereenigd met hier en daar in de groote steden een beroepsb. of een vaste kern. In München is een beroepsb., bestaande uit 1 Comm., 3 bevelv. en 160 minderen en een vrijw. b. van ± 825 man.

Berlijn 1 comm., 27 bevelv. en 1071 minderen. Kosten ± 2 Mk. per inw. en per jaar. De comm. is verantwoording verschuldigd aan het hoofd der politie en deze aan den minister van binnenl. zaken van Pruisen. Parijs heeft een militair korps (Regiment de Sapeurs-Pompiers) onder 1 kolonel; het telt 52 officieren en ± 1700 onderofficieren en minderen. Bijdragen van den Staat, het Departement en Ass. Mijen. Kosten frs. 0,98 per inw. en per jaar.

De beroepsb. heeft in hoofdzaak haar ontstaan te danken aan de groote vlucht, die de industrie genomen heeft en het daardoor vermeerderde brandgevaar, benevens de snelle toeneming van de bevolking der groote steden. Haar commandant, officieren en brandmeesters behooren te bestaan uit personen, die technisch onderlegd zijn en evenals het overige personeel lichamelijk en geestelijk in staat zijn, groote vermoeienissen of schokken te weerstaan. De taak eener beroepsb. behoort drieërlei te zijn;

(1). preventief (zie BRANDVEILIGHEIDSMAATREGELEN);

(2). het scheppen en onderhouden van eene gelegenheid tot dadelijk signaleeren van brand en zoonoodig inroepen van meerdere hulp (zie BRANDWEERTELEGRAAF); (3). het blusschen van brand en het redden van menschen (zie BRANDBLUSCHMIDDELEN en BRANDREDDINGSWEZEN). Het groote voordeel der beroepsb. bestaat voornamelijk in haar snelheid van beweging en de vakkundige wijze, waarop zij te werk gaat. Zij is gewoonlijk militair georganiseerd en gekazerneerd. Aan haar hoofd staat een commandant, terwijl haar beveiligingsgebied doorgaans in sectiën verdeeld is, aan welker hoofd weder een hoofdbevelvoerder staat. Deze dient den commandant, voor alles wat zijn onderdeel betreft, van advies en maakt er met zijn ondergeschikten bijzonder werk van in ruime mate plaatselijke kennis op te doen, hetgeen een brandaanval en het zoeken naar den vuurhaard vergemakkelijkt. Haar personeel wordt steeds geoefend, is gewoonlijk in ploegen verdeeld, waarvan om beurten één vrij is; de dienstdoende manschappen slapen des nachts, wanneer zij geen wachtdienst hebben, slechts gedeeltelijk ontkleed. Is de slaapzaal op een bovenverdieping, dan laten zij zich bij alarm langs een glijpaal zakken, die in de remise uitkomt. 1 a 1½ min. na het alarm is de b. dan uitgerukt. In Amsterdam zijn de wachten zoodanig gelegen en het uitrukken zoo geregeld; dat in gemiddeld 3½ min. na de alarmeering het eerste voertuig bij den brand is. — De uitrusting van een b.-man bestaat uit een uniform van linnen, waterproof of duffel; heele of halve laarzen (z.g. kozakken); een b.-helm van aluminium, bladkoper of zwaar leder met metalen montuur, houten met metaal beslagen kam, stormband en halsbedekking van leder; lederen, ± 10 cM. breede b.-gordel (soms ook van hennep vervaardigd), met gordelhaak en ring; aan dezen gordel een tasch met handbijl, waarvan het steeleinde van een stalen schroevendraaier is voorzien; een noodnagel; een aanzetpen en een redlijn, opgerold in een tasch of opgeschoten over den schouder hangend, of in een troedel aan den gordelring (zie ook BRANDREDDINGSWEZEN).

Met b.-materieel duidt men gewoonlijk aan de voertuigen, zoohoodig ook vaartuigen, waarmede het personeel, de blusch- en reddingsmiddelen naar den brand worden gevoerd. Daartoe behooren slangen- en spuitwagens (waarop handspuit), koolzuurspuiten en ladderwagens, stoomspuiten, motorspuiten, kolen- en verlichtingswagens en drijvende spuiten. Voor instorting van perceelen zijn gewoonlijk 1 of 2 gereedschapswagens beschikbaar, voorzien van groot sloopgereedschap, dommekrachten, handspaken, takels, e.d. Zijn in een gemeente brandkranen aanwezig, dan zijn de voertuigen ook voorzien van standpijpen. Voorts wordt door de b.o.m. het volgende medegevoerd: brandslangen, straalpijpen, ramoneur, schoorsteenladder, en -ijzers, groote bijl, rookmasker, sloopgereedschap (houten hamer, hakfermoor, zaag, boor, schrobzaag, moker, breekijzer), asbestmasker en -handschoenen, verbandmiddelen, lijnolie en kalkwater (tegen brandwonden), spalken, loopers, haak- of redladders, springzeil, redpistool, redtouw, zuurstofapparaat, paraffine of magnesiafakkels en electrische lantaarn. — Kleinere gemeenten hebben gewoonlijk de beschikking over handspuiten op handwagens geplaatst en soms ook, zooals b.v. in Engeland, over koolzuurspuiten op driewielige rijwielen, enkele malen over een stoom- of motorspuit. Dikwijls hebben fabrieken, in zulke gemeenten gelegen, een eigen b. uit hun personeel en dan van modem materieel voorzien. B.-voertuigen zijn bespannen, electrisch of met stoom- of motortractie. Sedert de verbrandingsmotoren meerdere bedrijfszekerheid bieden, is algemeen eene motorisatie van b.-voertuigen waar te nemen, temeer omdat de motor van het voertuig, na overkoppeling, dienen kan voor het drijven van een hoogdrukcentrifugaalpomp, waardoor hand- en stoomspuiten wel spoedig naar den achtergrond gedrongen zullen zijn. In Amsterdam is men in 1916 begonnen, de motorspuit als eenheidsvoertuig in te voeren.

Een nadeel der beroepsb. is, dat zij veel geld kost en er door hare doelmatige wijze van werken niet steeds bezigheid is voor het mindere personeel, dat voor brandblussching gereed behoort te staan. Ten einde hierin tegemoet te komen, is in 1916 te Amsterdam eene nieuwe verordening op het brandwezen vastgesteld, waarbij o.m. is bepaald, dat het personeel grootendeels zal bestaan uit handwerkslieden, die in den diensttijd, niet voor b.-dienst benoodigd, werkzaamheden zullen verrichten voor andere gemeentediensten en bedrijven of wel ter voorziening in de eigen behoeften, zooals materieel, kleeding, schoeisel e.d. Door den aldus verrichten arbeid en geleverde productie, die op geld waardeerbaar zijn, kunnen de totale kosten der beroepsb. belangrijk verminderen. — De uitgaven der b. moeten volgens art. 205n der Gem. wet op de gemeentebegrooting worden gebracht; het toezicht op de brandbluschmiddelen is aan Burgem. en Weth. opgedragen (art. 179n der Gem. wet), evenals het benoemen en ontslaan van het personeel van de b. (art. 179o Gem. wet), terwijl het opperbevel bij brand berust bij den Burgem. (art. 189 der Gem. wet).