Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bijzonder onderwijs

betekenis & definitie

Bijzonder onderwijs wordt gegeven in scholen, die niet door het Rijk of de gemeenten opgericht en onderhouden worden. In de middeleeuwen ging alle onderwijs van machthebbende kringen of personen uit, kende men derhalve geen bijz. onderw., daar ook de Kerk eene openbare macht was. Tegen het einde der 15e eeuw ontstonden in de groote steden naast de publieke, ook bijz. sch., waar men practische kennis kon verwerven op het gebied van handel, nijverheid en zeevaart. De oprichting van zulke bij- of winkelscholen werd niet gemakkelijk gemaakt; de houder moest subsidie uitkeeren aan den magistraat.

Ook ontstonden bijz. sch. voor armen en behoeft., door weldadige vereenigingen of kerkgenootschappen opgericht. Bij de schoolwet van 1806 was voor het oprichten van bijz. sch. de vergunning der autoriteiten noodig; de grondwetsherziening van 1848 schonk in dit opzicht volkomen vrijheid; de op die herziening berustende schoolwet van 1857 bevredigde de kerkelijke partijen niet; zij bracht geen openbare gezindheidsscholen en noodzaakte hen, die met het z.g. „christendom boven geloofsverdeeldheid” niet tevreden waren, op eigen kosten bijz. sch. te stichten. Zoo ontstond de „schoolwet-agitatie”, die voor de bijz. sch. finantieelen steun van Rijkswege zocht te verwerven. De schoolwet van 1878 bracht het bijz. ond. in nog ongunstiger conditie; van kerkelijk Protestantsche zijde werden als protest steeds meer „Scholen met den Bijbel” gesticht en ook van Kath. zijde werden tal van scholen opgericht. De wet van 1889 schonk aan de bijz. sch. de Rijksbijdrage, dus in beginsel gelijkstelling met de op. sch.

Sedert dien trachtte het bijz. onderw. zich volkomen vrijheid van beweging te verschaffen; de leus werd: „de school aan de ouders”, of: „de vrije school voor heel de natie”. — Ook op het gebied van het hooger, gymnasiaal en middelbaar ond. heeft dezelfde beweging zich doen gelden. (Stichting van de Vrije Universiteit te Amsterdam, en van bijz. gymnasia en hoogere burgerscholen.) Volgens het Regeeringsverslag van 1913/14 bedroeg op 1 Januari 1914 het aantal bijz. lagere scholen in Nederland 2268, waarvan 2182 de Rijksbijdrage ontvingen. Zij werden bezocht door 394.793 leerlingen. Het aantal bijz. gymnasia, bevoegd tot het afgeven van getuigschriften van bekwaamheid tot universitaire studiën, bedroeg 15; dat zonder die bevoegdheid, daaronder begrepen progymnasia en Latijnsche scholen, bedroeg 20. Het aantal bijz. hoog. burgerscholen bedroeg 15.