Biecht - (Lat. confessio) of Oorbiecht (Lat. confessio auricularis), in de R.-Katholieke kerk een der zeven H. Sacramenten; „de B. is in de N.W. niets anders dan de belijdenis der zonden, die door den zondaar voor den daartoe gemachtigden priester wordt afgelegd, met het inzicht om door de macht der sleutels, welke Jezus Christus aan zijn Kerk heeft toevertrouwd, de volkomen kwijtschelding der zonden te verwerven” (Raphael Melia); Chr. heeft op den dag Zijner verrijzenis het h. Sacrament der B. ingesteld, opdat de zondaar, die na het doopsel (door den Zaligmaker aangewezen als het middel, waardoor de mensch tot het leven der genade herboren kan worden en opnieuw het verbond met God sluiten kan, dat door de eerste zonde tusschen het menschdom en God verbroken was) in zware zonde vervalt, met de heiligmakende genade weer het recht op de eeuwige zaligheid zou kunnen erlangen; daartoe sprak Christus tot alle Apostelen (Johann. XXII): „Ontvangt den Heiligen Geest, aan hen, aan wie gij de zonden zult vergeven, zullen zij vergeven zijn en aan hen, aan wie gij de zonden zult houden, zijn ze gehouden”. Te voren had Christus de macht om zonden te vergeven reeds beloofd aan Petrus, toen Hij tot dezen zeide: „En U zal ik de sleutels geven van het rijk der hemelen. En al wat gij op aarde zult binden, zal ook in den hemel gebonden zijn, en al wat gij op de aarde zult ontbinden, zal ook in den hemel ontbonden zijn.” (Matth.
XVI). Het Concilie van Trente sprak zich ten opzichte der B. als volgt uit: „De Heer stelde het Sacrament der boetvaardigheid in op het oogenblik, dat Hij over zijn leerlingen blies, zeggende: Ontvangt den Heiligen Geest; de zonden zullen worden vergeven aan hen, aan wie gij ze vergeven zult en zij zullen gehouden zijn aan hen, aan wie gij ze houden zult. Door die buitengewone handeling en met die zoo duidelijke woorden werd, zooals de HH. Vaders eenstemmig verzekeren, aan de Apostelen en hunne wettige opvolgers de macht gegeven, om de zonden te houden of kwijt te schelden aan hen, die na het doopsel gevallen zijn.” (Sessio 14, cap. I). De R.-K. kerk neemt aan, dat er in de N.W. geen weg is om met God verzoend te worden buiten het h. Sacrament der B.; ongetwijfeld, leert zij, wordt de zondaar gerechtvaardigd door het volmaakt berouw, ingeval hij geen tijd en geen gelegenheid heeft om te biechten, maar ook het volmaakt berouw rechtvaardigt niet dan voor zoover het vergezeld gaat van het oprecht verlangen om te biechten als men den tijd en de gelegenheid zal hebben; het is voor de vergiffenis der zonden niet voldoende te gelooven, dat de zonden vergeven zijn, maar het is noodig de zonden aan den daartoe gemachtigden priester in den vereischten staat te biechten. De macht, die Christus aan de bedienaren zijner kerk gegeven heeft, heeft hij voorgesteld door het zinnebeeld der sleutels; zoo is er geen middel buiten de priesterlijke bediening om de deur des hemels, door de zonden gesloten, te ontsluiten; evenals de bediening van deurwaarder niet slechts daarin bestaat om aan te geven of een deur geopend of gesloten is, maar wel in het werkelijk openen en sluiten der deur; zoo ook bepaalt de macht van den biechtvader zich niet bij het eenvoudig zeggen, dat de zondaar al of niet de deur des hemels kan binnengaan, maar hoofdzakelijk in het wezenlijk openen of sluiten van de hemeldeur.
Alle kerkvaders zijn het over de noodzakelijkheid der B. eens: Indien de B. u lastig valt, denk dan aan de hel, die door de B. wordt uitgebluscht (Tertullianus). — De zondaar erlangt vergiffenis zijner zonden, als hij zich niet schaamt zijn zonden aan den priester te openbaren (Origenes). — Gelijk hij, die het H. Doopsel ontvangt, verlicht wordt door den Heiligen Geest, zoo ook bekomt hij, die zijn zonden belijdt, door middel van den priester de vergiffenis (Athanasius). — Niemand kan gerechtvaardigd worden, indien hij niet eerst zijn zonden biecht (Ambrosius). — Gaat en vertoont u aan de priesters, spreekt een nederige biecht, en ontdekt al de vlekken van de melaatschheid uwer ziel, opdat gij gereinigd moogt worden. (Anselmus). — De noodzakelijkheid der B. werd voorts erkend op alle algemeene en bijzondere kerkvergaderingen. Het Concilie van Laodicea (366) stelde vast, dat de Christenen, die in zonde gevallen zijn, tot de heilige Communie mogen worden toegelaten, indien zij vooraf bewijs hebben gegeven van een volmaakte bekeering door volharding in het gebed, belijdenis der zonden en beoefening der boetvaardigheid. Het eerste Concilie van Chalons (644) schreef aan de priesters de verplichting voor, om den biechteling na de belijdenis der zonden, een aan zijn zonden geëvenredigde boete op te leggen. Het eerste Concilie van Duitschland (782) verbood den geestelijken zich op te houden in het leger, behalve aan hen, wier taak het was, om van de krijgslieden de B. te hooren. Het zesde Concilie van Parijs (829) verbiedt den priesters den toegang tot de vrouwenkloosters, behalve in het geval, dat zij er zich moeten heen begeven om de B. te hooren.
De B. wordt generale B. genoemd, wanneer zij al de vorige biechten of eenige daarvan omvat; deze is noodzakelijk voor hem, die in zijn vorige biechten een doodzonde, of iets wat hij als doodzonde beschouwde, met opzet heeft verzwegen; voorts voor hem, die in vorige biechten in belangrijke zaken met bewustheid onwaarheid heeft gesproken en voor hem, die nalatig is geweest in het gewetensonderzoek; en ook voor hem die in zijn vorige biechten geen waar berouw over zijn zonden gehad of geen waar voornemen gemaakt heeft om zijn leven te beteren; ten slotte voor hem die in zijn vorige biechten den wil niet heeft gehad, om de naaste gelegenheid tot zondigen te verlaten, niet bereid was om het onrechtmatig verkregene terug te geven of de ergernis die hij heeft gegeven niet wilde wegnemen. In al deze en dergelijke gevallen is de biechteling verplicht een algemeene biecht te spreken, voor geheel zijn leven, indien hij in geheel zijn leven geen goede B. heeft gesproken, of over den tijd sinds hij de laatste goede B. afgelegd heeft. Volgens de leer van het Concilie van Trente (Sessio XIV, can. 4) worden er krachtens instelling van God in den biechteling drie zaken vereischt om goed te biechten en de vergiffenis der zonden te verwerven, n.l. b er o u w (een inwendig leedwezen over de zonden met het besluit om voortaan niet meer te zondigen), de b e l i j d e n i s (het aan den wettigen priester belijden van al de doodzonden, waaraan hij zich na een zorgvuldig gewetensonderzoek schuldig weet), en de v o ld o e n i n g (het volbrengen van de opgelegde boete). De biechtvader heeft de hoogste en duurste verplichting om al datgene, waarvan zich de biechteling in den biechtstoel beschuldigt, altijd en eeuwig geheim te houden; de biechtvader wordt belet uit de biecht te spreken door het zegel der wet, der natuur, die de onschendbaarheid van het geheim voorschrijft, voorts door het goddelijk zegel, omdat de B. in haar wezen overeenkomstig den staat van den mensch en aan zijn wezenlijk welzijn dienstbaar moet zijn, en ten slotte door het zegel der kerk; de kerk verbiedt onder de bedreiging der zwaarste straffen aan den biechtvader onder welke omstandigheden ook, het minste uit de biecht te spreken.
De R.-K. kerk neemt aan en leert, dat God het h. Sacrament der B. reeds sinds den zondeval in schaduwen en zinnebeelden heeft aangetoond (Gen. 3; Numeri 5:6; Spreuken 28:13; Prediker 14:31. Lev. 5:18; Matth. 3:6), dat het door Jezus Christus ten volle geopenbaard en voltrokken is, en dat het sinds de apostelen gedurende alle eeuwen onafgebroken in gebruik is geweest. Het vierde Concilie van Lateranen (13e eeuw) bepaalde: „Alle geloovigen van beide geslachten moeten als zij tot de jaren van verstand zijn gekomen ten minste eens in het jaar hunne zonden biechten en ten minste omstreeks den tijd van Paschen het sacrament der Eucharistie ontvangen.” Door deze bepaling werd de B. niet ingesteld, gelijk het dikwijls wordt voorgesteld, maar werd een verordening ten opzichte der reeds bestaande B. uitgevaardigd. Ten tijde van Nectarius, aartsbisschop van Constantinopel (4de eeuw), was overeenkomstig de toen in de kerk bestaande regeltucht naast de geheime ook de algemeene, in het openbaar, ten aanhoore der gemeente afgelegde B. gebruikelijk, deze was voor zulken die in het openbaar gezondigd, een ergerlijk leven geleid hadden; om deze openbare biechten te hooren, de openlijke belijdenis te regelen, over de boete te waken, en deze biechtelingen voor den door de kerk bepaalden tijd van de heilige geheimen uitgesloten te houden, was een bijzondere priester aangesteld, die den naam van penitencier droeg; genoemde aartsbisschop schafte het ambt van penitencier af (390), terwijl de oor- of geheime biecht haar volle kracht behield en voor alle geloovigen verplichtend bleef.
In de Grieksch-Katholieke kerk geldt de B. als het tweede gedeelte van het Sacrament van boetvaardigheid; tot het hooren der B. is slechts de aartspriester als opvolger der Apostelen, gerechtigd; hij kan deze aan zijn ambt verbonden bevoegdheid echter op de gewone priesters overdragen. De Evangelisch-Luthersch gezindte verwierp het dogma van de noodzakelijkheid der B., en evenzoo den biechtdwang; art. 9 der Augsburgsche confessie echter zegt: „De B. is niet afgeschaft, en wij willen het lichaam des Heeren niet uitdeelen dan aan hen, die goed onderzocht zijn en de absolutie ontvangen hebben.” Luther zelf verklaarde: „Het is niet te betwijfelen, dat de b. noodzakelijk en door God zelven is ingesteld; de oorbiecht, zooals die tegenwoordig in gebruik is, bevalt mij zeer; zij schijnt mij niet slechts nuttig maar zelfs noodig” (Opera Lutheri, tom. I), De B. werd of bleef voorts gehandhaafd bij de Arianen, Nestorianen, Eutychianen, in de Armeensche kerk, in de Russisch-Grieksche kerk, de Anglikaansche kerk, in het Luthersch ritueel van Denemarken en Noorwegen, enz.
Het Prot. kent de b. als oorbiecht d. i. de belijdenis van doodzonden van den enkele tegenover den priester als voorwaarde van vergeving (absolutie) niet. Wèl erkent het de noodzakelijkheid van zondebelijdenis voor God (Ps. 32: 5,1 Joh. 1 : 9) en elkander (Jac. 5 : 16), bepaaldelijk voor den predikant. Maar deze laatste belijdenis is niet juridisch geregeld en als zoodanig noodzakelijk. De behoefte aan belijdenis van zonde is algemeen menschelijk. Belijdenis verheldert, verlicht. Zij stelt in staat een nieuw begin te maken. Maar het Prot. ontkent in de eerste plaats, dat de geestelijke meer kan dan v e r k l ar e n, dat God den boetvaardige vergeving schenkt. Ook vreest het voor willekeur, vormelijkheid, lichtvaardigheid, als alle bepaalde zonden moeten worden beleden en de zonde als toestand buiten rekening blijft (vgl.
Calvijn, Instit. III, 4 § 4—24). De Luth. kerk heeft aanvankelijk de oorbiecht trachten te handhaven (vgl. het boven aangehaalde art. 9 Augsb. Conf.), maar men behoefde over en weer niet alles te zeggen en te weten; ook aan een niet-geestelijke mocht worden gebiecht; de absolutie had slechts declaratieve, niet effectieve beteekenis. Vandaar, dat in de Luth. kerk alleen de z.g. openbare biecht, als schuldbelijdenis gemeenschappelijk in de Kerk is blijven bestaan. Deze komt ook onder de Geref. voor. Vgl. de Confession des péchés, of zondebelijdenis, door Calvijn in haar klassieken vorm gebracht o.a. in de Fransche liturgie, (berijmd in Ev. Gez. 35), de z.g. vragen bij de voorbereiding tot het H. Avondmaal. (Bijl.
I, Syn. Regl. voor de Kerkeraden der Ned. Herv. Kerk; Syn. Verordeningen van 11 Juli 1817 betreffende den openbaren eeredienst 2). In de plaats van de oorbiecht trad het huisbezoek*, vóor het avondmaal door den predikant aan de huizen der lidmaten gebracht.