Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Baliërs

betekenis & definitie

Baliërs, de bewoners van Bali, ook Balineezen genoemd, bestaan voor het meerendeel uit belijders van het Balisch Hindoeïsme, die zich Wong-Madjapahit (menschen van het Hindoerijk Madjapahit) noemen, en uit Bali-aga, de oorspronkel. bewoners, die bij de Wong-Madjapahit in diepe minachting staan. De B. zijn iets grooter en slanker van bouw dan de Javanen, en iets lichter van kleur; zij hebben zeer levendige oogen en dik, zwart haar; bij sommige bergbewoners komt wel krulhaar voor; de vrouwen zijn in den regel krachtiger gebouwd dan de mannen. De kinderen loopen tot hun 7de of 8ste jaar geheel ongekleed. Het opperkleed der mannen, de sapoet of kampoeh, wordt om de lendenen gewonden en laat het bovenlijf geheel naakt; het onderlijf wordt bedekt door een korten rok, de kamben, die tot de knieën afhangt; de buikband, saboek, wordt eenige malen rondom het lichaam geslagen en gebruikt als bewaarplaats van allerlei kleinigheden. In den oorlog of op reis draagt de Balinees voorts nog een soort baadje, met of zonder mouwen; de kris behoort eveneens tot de gewone dracht van den man, als hij geheel gekleed is. De kleeding der vrouwen komt in hoofdzaak op hetzelfde neer; ook zij laten het bovenlichaam veelal onbedekt, uitgezonderd bij plechtige gelegenheden; onder de kamben dragen zij een doek, de tapih, die om lendenen en beenen wordt geslagen en boven de heup wordt bevestigd. Aan de vingers en aan de arm- en voetgewrichten dragen zij zilveren of gouden ringen, die vooral bij de jonge meisjes niet mogen ontbreken. Arbeidzaamheid, eergevoel, openhartigheid, moed, onzindelijkheid, speelzucht en onmatigheid worden als hunne voornaamste goede en kwade eigenschappen genoemd De Balische dorpen bestaan uit een aantal erven, elk door een muur van leem of baksteen omgeven. Op deze erven vindt men een aantal huisjes, gewoonlijk eveneens van de genoemde materialen vervaardigd, waarin de B. met zijn gezin, en allen die tot zijn gezin behooren, woont. Een steenen muur of een heg van bamboe omgeeft het geheele dorp. De huisjes zijn niet op palen boven den grond, doch ineens op den grond gebouwd. In het midden vindt men meestal het huis van den stamvader, daarom heen de woningen van de leden zijner familie. Het voornaamste middel van bestaan op B. is de landbouw, vooral de verbouw van rijst, in hoofdzaak op bewaterbare velden (sawahs). De sawahbouw staat op B. zoo hoog als wellicht nergens in den geheelen Archipel; met de beperkte Inl. middelen heeft men een irrigatiestelsel weten in te richten, dat de bewondering van deskundigen wekt. Daar het aanleggen van irrigatiewerken te bezwarend zou zijn voor één man of enkele personen, vindt men allerwege op Bali s e k a h a s o e b a k ’ s, d.w. waterschappen, of vereenigingen tot het aanleggen van irrigatie-werken. Een soebak is n.l. een stuk grond, waarbij de bezitters een gemeenschappelijk belang hebben ten opzichte der bewatering. Deze soebak-vereenigingen hebben zeer uitvoerige reglementen; aan het hoofd van elk staat een k l i a n; aan het hoofd van de soebaks eener dèsa de s e d a h a n-t e m bo e k o e; aan het hoofd van het geheele irrigatie-wezen de s e d a h a n-a g o e n g of h o o f d-s e d a h a n; vroeger een vorstelijk ambenaar, is hij sedert de invoering van rechtstreeksch bestuur een Gouvern.ambtenaar met den titel van O n d e r-c o l l e c t e u r. De uitstekende inrichting van het bestuur dezer irrigatie-vereenig. heeft tot den bloei van den rijstbouw op B. niet weinig bijgedragen. Behalve rijst worden verder katoen, tabak en suikerriet geteeld; op het Batoergeb. ook veel uien, terwijl ook de aardappels daar goed gedijen.

Van grooten invloed op den toestand der geheele inlandsche maatschappij op B. is de omstandigheid geweest, dat Hindoe-Jav. kolonisten als veroveraars op ’t eiland zijn gekomen en er de oorspronkel. bevolking aan zich hebben onderworpen; vandaar dat B. (met een klein deel van Lombok) het eenige eil. van onzen Archipel is, waar zich het Hindoeïsme heeft staande gehouden: de tegenwoordige Balische maatschappij kan beschouwd worden als een niet door den Islam onderbroken voortzetting van de middeleeuwsche Javaansche maatschappij. Dat Hindoe-karakter toont zich vooreerst in de kastenindeeling der bevolking; men vindt er een driekasten-adel (triwangga) : de Brahmanen (met den titel: I d a), de Satria’s (titel: D e w a) en de Wèsja’s (titel:

G o e s t i); de overige bevolking staat daartegenover als Soedra’s. Een bepaalde arbeidsverdeeling tusschen de kasten vindt men op B. niet meer; echter zijn nog altijd een deel der Brahmanen p a d a n d a ’s of priesters, terwijl zij het ook zijn, die zich met de studie der Sanskrit- en Oud-Jav. litt. bezighouden; meermalen echter zijn de B. vorsten uit de Wesja’s voortgekomen. Hoewel de leden der drie hoogste kasten tal van voorrechten hebben (en vooral hadden) boven de Soedra’s, gelden ten opzichte van den landbouw en de soebaks voor allen gelijke rechten; misschien een aanwijzing voor den hoogen ouderdom van de sawahcultuur op B. Vermenging van de hoogere met de laagste kasten heeft veelvuldig plaats gehad. Ook de godsd. op B. toont den grooten invloed van het Hindoeisme; de hoofdgodsdienstvorm is er het Brahmanisme en wel meer bepaaldelijk het Çiwaisme (zie ÇIWA); echter is dat meer uitsluitend de officieele godsd. der hoogere kasten, en natuurlijk niet onverbasterd, terwijl het gros der bevolking zich weinig daarmede inlaat; haar godsd. bestaat hoofdzakel. in de vereering van tal van goden en geesten, en in de verzoening daarvan door middel van offers. Deze godsdienst hangt op het nauwst samen met het familie- en dèsaleven; de d é w a ’ s of goden, die met de fam. in betrekking staan, worden vereerd in huistempels, waartoe een afgezonderd deel van elk erf is ingericht ; voor de zaken, welke voor de geheele désa van belang zijn, heeft men dèsa-tempels opgericht. Beelden van de déwa’s heeft men niet ; wel moeten in eiken tempel aanwezig zijn de p a l a l i n g g a of r a m b o e t-s e d a n a, d.z. poppetjes van k è p è n g s of Chin. duiten waarin de déwa’s geacht worden neer te dalen, als ze naar het strand of naar de rivier gebracht moeten worden; deze beeldjes worden dan in een fraaien draagstoel vervoerd. Bij alle mogelijke gelegenheden raadpleegt de B. zijn goden en brengt hun offeranden; men stelt zich met hen in verbinding door bemiddeling van een onzichtbaar wezen, den t a k s o e of d j e r o -t a k s o e, die geacht wordt in een der aanwezigen te kunnen neerdalen; de aanbieding der offeranden heeft plaats door bemiddeling van den tempelwachter, den p a m a ng k o e, door de goden uit de dèsalieden aangewezen. In de meeste dèsa’s heeft men voorts een doodentempel, opgericht naast de gemeensch. begraafplaats; de daarin vereerde godin des doods is Batari Doerga, de gemalin van Çiwa in zijn karakter als allesverwoestende tijd (K a l a), hoewel ze soms onder andere namen wordt vereerd. Eindelijk heeft men nog tempels voor den zeegod en voor de berggoden, eigen tempels voor de landbouwvereenigingen, enz. ; ook vereeren de B. de plaat* van herkomst hunner fam. en stichten daar een geslachts- of fam.tempel. De bijzonder hoog ontwikkelde kunstzin bij de Baliërs is zeker ook voor een niet gering deel aan Hindoe-Jav. invloed te danken; het bestaan van vorstel, hoven moest verder gunstig werken op de beoefening van de kunstnijverheid, evenzoo de Hindoe-gods. die beelden, tempels en tempelsieraden vordert. Zoo is B. eigenlijk het eenige eil., waar een inl. beeldhouwkunst bestaat, welke een vermenging vertoont van de Hindoe-kunst met de Indonesische; vooral houten polychrome beelden worden vervaardigd, en wel van góden uit het Hindoe-pantheon of personen uit de groote Hindoe-epen. Verder staat de goud- en zilversmeedkunst, het weven (soms met geikatte schering en inslag (zie WEVEN IN DEN 0. I. ARCHIPEL), het smeden van wapenen, en de houtsnijkunst op B. buitengewoon hoog. Het middelpunt van het maatsch. leven op B. is de d è s a, het dorp; in Boelèlèng bestaat als kern van het dorp de dorpsvereeniging, welke, in de dèsa’s van ouder type, bestaat uit de afstammelingen van de eerste stichters der dèsa, en daar een zeer exclusief karakter draagt, zoodat het zeer lastig is, als lid daarvan toe te treden. Bij sterfgeval van een een der leden wordt hij vervangen door zijn oudsten zoon, of naasten mannel. bloedverwant; alleen wanneer een verwant ontbreekt, ontstaat een vacante plaats, en kan een ander gekozen worden, die echter, alsvorens tot vol lid te worden bevorderd, nog eerst een zekeren „groentijd” heeft door te maken. Deze hoofden der fam., wier stamvaders de oprichters der dèsa-vereen. geweest zijn, de k r a m a d è s a vormen derhalve den eersten stand in het dorp; zij regelen alles wat de dèsa-huishouding aangaat, zijn de bewaarders en verklaarders der adat; de overige inw. zijn aan hen gehoorzaamheid schuldig. Den tweeden stand vormen de fam.leden der krawa-dèsa, die de hoofden moeten bijstaan in hun maatsch. verplichtingen; den derden eindelijk de s a m p i n g a n ’ s, de later ingekomenen, die wel aan de diensten in de tempels deelnemen, maar met de regeling der dèsa-zaken geen bemoeienis hebben. Het eigenl. bestuur in een dergelijk dorp kan gevoerd worden door een zeker aantal van de leden, die het langst lid der dorpsvereen. geweest zijn; veelal staat dan naast of boven dien raad der oudsten nog een persoon, p a s e k genaamd, wiens waardigheid erfelijk in de fam. is, en wiens functiën vooral van godsd. aard zijn; van later datum is de toevoeging van een p e n j a r i k a n-d è s a of dorpsschrijver aan het bestuur. Bij het tweede, nieuwere type van désa’s is de toetreding tot de dorpsvereen. geheel vrij: als regel geldt daar, dat elk mannel. ingezetene lid wordt; het bestuur wordt niet gevoerd door een raad van oudsten, maar door den k l i a n, waartoe een der leden van de dorpsvereen. wordt aangewezen, naar het heet door de uitspraak der goden. In groote dèsa’s wordt de klian soms bijgestaan door wijkmeesters, met den titel k l i a n-t i n g g i. Terwijl in de dèsa’s van het 1ste type verschillende voordeelen aan het lidmaatsch. der vereen, verbonden zijn, o.a. ten aanzien van het grondbezit, is dat natuurlijk in een dèsa met vrije toetreding niet het geval. (Voor landbezit enz. op B., zie GRONDBEZIT EN RECHTEN OP DEN GROND IN DEN O.I. ARCHIPEL). De bepalingen, die in de verschillende dèsa’s gelden, zijn op schrift gebracht, en wel op lontarblad; zij worden a w i g a w i g genoemd. — Het h u w e l ij k is bij de B. patriarchaal of vaderrechtelijk; het komt tot stand door koop van het meisje met toestemming der wederz. ouders, waarbij de koopsom van ƒ 20 tot ƒ 100 varieert, soms tot ƒ 600 kan bedragen. Veelvuldig komt echter ook de schaking voor als middel tot huwelijkssluiting, hetzij met toestemming van het meisje (m e r a n g k a t) of tegen haar zin (m e l e g a n d a n g). In het algemeen heeft de gewone B. slechts ééne vrouw, de aanzienlijken dikwijls meerdere, vooral de (vroegere) vorsten; huwelijk met een vrouw van hoogere kaste is verboden, niet met eene van lagere kaste. Het lot der Balische vrouw was vooral tijdens het vorstenbestuur zeer te beklagen (zie HUWELIJKSEN ERFRECHT IN DEN O.I. ARCHIPEL). Als een bewijs van Hindoe-invloed kan nog vermeld worden, dat de lijkverbranding nog steeds op B. in zwang is. Het lijk wordt ingepakt en in een stevig bekleedsel van bamboe zóó lang bewaard, tot het geld voor het verbrandingsfeest bijeen is; op den bepaalden dag wordt het op een w a d a h of b a d é, voor de hoogere kasten een hoog pyramidaal bamboegetimmerte, dat fraai versierd is, naar de verbrandingsplaats gedragen en in een kist gelegd; met deze kist en de wadah wordt het vervolgens verbrand, en de asch daarna in zee geworpen. Daar het bij armere personen vaak zeer lang duren kan, vóór ze het geld voor ’t verbrandingsfeest bijeen hebben, bewaren dezen het lijk meest niet in huis, zooals de meergegoeden, doch begraven het en graven het vóór de verbranding weer op. Kan ’t graf niet worden teruggevonden, of vindt men geen beenderen enz. meer, dan kan men de verbranding in effigie doen plaats hebben, door een poppetje op een plankje te teekenen, en dit ingewikkeld en tusschen een paar bamboelatjes gebonden, te laten verbranden. Vroeger werd op B. algemeen de weduweverbranding toegepast, maar deze is natuurlijk later door ’t Gouvernement verboden; toch is nog in 1906 een weduwe van den vorst van Tabanan verbrand, hetwelk tot een expeditie aanleiding heeft gegeven (zie BALI). Voor Taal en Letterkunde, zie BALINEESCH.

Hoewel thans geheel B. hetzij onder rechtstreeksch gouvern.bestuur staat, of tot de z.g. „gouvemementslandschappen” behoort, is de inheemsche bevolking voor zoover zij den Hindoe-godsdienst belijdt, in het genot harer i n h e e m s c he r e c h t s p r a a k gelaten, natuurlijk onder contrôle van het Gouvern. en gebonden aan te stellen regelen. Terwijl men oudtijds op B. had rechtspraak door de d è s a-v e r e e n i g i ng (z. boven), of, als deze niet tot eenstemmigheid kon komen, door den Vorst in hoogste ressort, of op zijn bevel door een r a a d v a n k e r t a ‘ s uit 2 of 3 leden samengesteld (gewoonl. Brahmanen-priesters), waaraan twee k a n t j a ’ s (pleitbezorgers, één tevens griffier) waren toegevoegd, bestaan thans op verschillende plaatsen op B. r a d e n v a n k e r t a ’ s, van 2 of drie leden, door den Gouv. Gen. benoemd, en voorgezeten door den ass. resid. of den plaatsel. controleur bij het Binnenl. Best., bijgestaan door twee k a n t j a ’ s ; in kleine burgerl. en overtredingszaken wordt rechtsmacht gelaten aan de districtshoofden; de dèsa-vereenig. echter worden niet meer als rechtbank genoemd; wel wordt nog rechtsbevoegdheid gelaten aan de waterschapsbest. (s o e b a k s, zie boven), n.l. ten aanzien van klachten omtrent waterrecht en aanplantingen. De raden van kerta’s en de districtsh. spraken recht overeenkomstig de van ouds bestaande godsd. wetten, volksinstell. en gebruiken, dus volgens het adatrecht, dat op B. natuurlijk in veel opzichten den Hindoestempel draagt (b.v. straf op misdrijven tegen het kastenstelsel). Toezicht van het Bestuur is gewaarborgd o.a. door de bepaling (art. 1 lid 1 St.bl. v. N. 1.1910 Nr. 2268 dat luidt: „De vonnissen van de raden van kerta’s te Singaradja, Negara en Den-Pasar worden vóór de tenuitvoerleggeng onderworpen aan het oordeel van den Resident van Bali en Lombok, die, wanneer hij aan de juistheid van de uitspraak twijfelt, de zaak door den betrokken raad opnieuw kan doen behandelen, zoo noodig met opgaaf der punten, die naar zijn oordeel een nader onderzoek vereischen”. Ook is hij bevoegd om in vonnissen (behalve vrijsprekende) zoodanige wijzigingen aan te brengen als hem billijk en rechtvaardig voorkomen. Ook zijn door den Resid. reeds op verschillende tijden bindende regelen (r e s id e n t s-p e s w a r a ’ s) vastgesteld ten aanzien van huwelijksrecht, adoptie, schaking, enz.

Voorn. litt.: F. A. Liefrinck, Bijdrage tot de kennis van het eiland Bali (Tijdschr. v. Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde Dl. 33 p. 233—472); H. Tonkes, Volkskunde van Bali 1888 (met uitgebreide opgave van litter. tot dat jaar); J. J. Fraser, De inheemsche rechtspraak op Bali (Ind. Gids 1910 Dl. II p. 865—910); W. O. J. Nieuwenkamp, Bali en Lombok, 1906-1910.