Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bali

betekenis & definitie

Bali, het Westelijkste der Kleine Soenda-eilanden, door Straat B. gescheiden van Java en door Straat Lombok van het eil. Lombok; met de omgelegen kleine eil. 5396 K.M2. In geolog. opzicht vertoont B. groote overeenkomst met Oostelijk Java; het is bergachtig (hoogste punt de Goenoeng Agoeng of Piek van Bali, 3200 M.), doch bevat uitgestrekte streken uiterst vruchtbaren bouwgrond, die voornamelijk rijst, mais, katoen, palmsuiker, koffie,tabak en indigo levert. De flora en fauna van B. is nog slechts ten deele bekend; ongemeen rijk is het eiland aan kokosboomen, aan de woeni (Mangifera foetida) en aan lontarboomen, wier bladeren als papier worden gebruikt. Armer is B. aan in het wild levende dieren; in het Westen en midden echter worden nog vrij veelvuldig tijgers aangetroffen, evenals wilde katten en muskusdieren. Onder de tamme dieren nemen het paard, de buffel en het rundvee de eerste plaats in. Voor de scheepvaart is B. van weinig of geen belang, daar zijn kusten over ’t algemeen arm zijn aan insnijdingen en inhammen en bezet met riffen. De eenige, het geheele jaar door veilige, reede ligt aan de Noordkust, bij Temoekoes. Groote rivieren heeft het eiland niet; de waterloopen, die gedurende het droge jaargetijde (Mei-Nov.) bijna alle droogliggen, vullen zich tijdens den Westmoeson met woeste, gevaarlijke stroomen. B. heeft een viertal uitgestrekte bergmeren, waaronder dat op den 2250 M. hoogen Batoerberg het grootste is. In het Westen komen vele zwavelbronnen voor. Het klimaat van B. komt in hoofdzaak met dat van Oostelijk Java overeen en is over het algemeen gezond, uitgezonderd in de moerassige streken ter Zuidkust. Vroeger werd het eiland herhaaldelijk door cholera-en pokken-epidemieën geteisterd; de laatste vooral komen, sinds de invoering der inenting, zelden meer voor.

Van de oudste geschiedenis van B. is ongeveer niets bekend. Waarschijnlijk werd dit eiland reeds vroeg door Hindoes bezocht, die zich later in vereeniging met Hindoe-Javanen uit Madjapahit van de heerschappij meester maakten, waarna zij zich, om zich te onderscheiden van de oorspronkelijke bevolking, menschen van Madjapahit noemden; het Hindoe-Javaansche element werd in het begin der 16de eeuw belangrijk versterkt door de komst van een aantal uitgewekenen van Java, die na den val van Madjapahit den Islâm niet wilden aannemen; B. werd daardoor geheel los van Java. Ofschoon de Nederlanders reeds sinds 1597 aanrakingen met B. hebben gehad, onthielden zij zich geruimen tijd van bemoeiingen met de inwendige zaken der verschillende rijken op dat eiland. Overigens waren de verhoudingen, al naar de omstandigheden, nu eens meer dan weer minder vriendschappelijk. Na de teruggave van onze koloniën door de Engelschen, werd in 1817 getracht weer vriendschappeijlke betrekkingen aan te knoopen, zonder succes echter. Ten tijde van den Java-oorlog (1827—’31) was er onzerzijds op B. een politiek agent, wiens hoofdtaak evenwel was het werven van recruten voor het leger. In 1841 werd een regeeringscommissaris naar B. gezonden om van de vorsten erkenning van het Ned. oppergezag te verkrijgen, waarbij de Ind. regeering harerzijds beloofde zich niet met de inwendige zaken der staatjes te zullen bemoeien. Wegens het plunderen van een gestrand schip door Balineezen (klip-recht) werd de regeeringscomm. opnieuw gezonden in 1843 en gelukte het hem de mondelinge belofte te verkrijgen van: erkenning van het Ned. oppergezag, afschaffing van het klip-recht, afschaffing van den slavenhandel en het zenden om de drie jaar van een gezantschap naar den Gouv. Gen. om hem hulde te bewijzen. Dit tractaat werd echter niet onderteekend en weldra bleek door nieuwe plunderingen op de kusten, dat de vorsten er zich niet aan wenschten te houden. Daarna werd in 1844 opnieuw een reg. comm. gezonden naar Boelèlèng, die echter zeer vriendelijk ontvangen werd. Het bleek vooral onder invloed van den rijksbestierder Goesti Djilantik te zijn, dat de vorsten van Boelèlèng en Karang Asem weigerachtig bleven het tractaat te teekenen. In 1846 trachtte de Ind. regeering nogmaals de vorsten tot inkeer te brengen, doch dit mislukte en hoewel zich telkens feiten voordeden, waaruit de vijandige houding der vorsten bleek, duurde het tot 1846, eer er een expeditie werd uitgezonden (de reden tot dit uitstel was o.a., dat er in 1845 een nieuwe Gouv. Gen. was gekomen).

Eerste B.-e xpeditie. Het doei was, de vorsten te dwingen, het tractaat te teekenen en schadevergoeding te betalen. Opperbevelhebber was Luit. Kol. Bakker. Geland werd 28 Juni 1846 ten 0. van Boelèlèng, hetwelk dien dag genomen werd. Op 29 Juni werd Singaradja genomen. Deze successen hadden schijnbaar grooten indruk gemaakt; gewapend verzet werd niet meer geboden. Alle eischen van de Ind. regeering werden aangenomen en begin Augustus was de expeditie weer op Java terug. Spoedig bleek, dat de onderwerping der B. vorsten slechts schijnbaar was geweest en aan het nakomen der gesloten tractaten niet gedacht werd. Ook de vorst van Kloengkoeng (hoofd van den godsdienst op Bali) schaarde zich aan de zijde van het verzet. Echter gaf de regeering aan de weerspannige vorsten nog gelegenheid, zich goedschiks te onderwerpen en werd hun een bedenktijd van 14 dagen toegestaan, dien ze gebruikten om zich te versterken. Na verloop daarvan gaven Boelèlèng en Karang Asem slechts ontwijkende antwoorden en Kloengkoeng in ?t geheel geen, zoodat een tweede B.-expeditie onvermijdelijk was. Wegens den gespannen politieken toestand in Europa zag de Ind. regeering van elk staatk. doel af en zou de expeditie alleen dienen tot tuchtiging. Ze mocht slechts kort duren, daar men Java niet van troepen durfde ontblooten. Opperbevelhebber werd Generaal van der Wijck. De landing had plaats op 7 Juni bij Sangsit, 8 Juni werd Boengkoelan genomen. Den 9en werd opgerukt naar de bekende stelling van Djaga-Baga, die niet genomen kon worden en ons zware verliezen bezorgde, zoodat de terugtocht naar Boengkoelan werd aanvaard. De mislukking was hoofzakelijk te wijten aan onvoldoende voorbereiding onzerzijds (o.a te weinig koelies) en het te veel tijd laten aan den tegenstander, om zich te versterken. De gezondheidstoestand der troepen in het bivak bij Sangsit ging zeer achteruit en in een krijgsraad werd besloten de operatiën te staken. Den 20en Juni vertrok de expeditionaire macht van Bali. Het prestige van de Ind. Regeering had een geweldigen knak gekregen. Geleerd door de ervaring en een nieuwen tegenslag willende voorkomen, werd de derde B.-expeditie zeer zorgvuldig voorbereid en sterk toegerust. Opperbevelhebber was Generaal Middels. Eind Maart 1849 verlieten de troepen Java en 28 Maart werden de eerste afdeelingen geland te Boelèlèng. Op 4 Apr. waren alle troepen in Singaradja. Op 7 Apr. had een onderhoud plaats tusschen den opperbevelhebber en enkele B.-vorsten, waarbij de laatsten zeer brutaal optraden. Een nieuwe bijeenkomst zou plaats hebben te Sangsit, waarheen alle troepen verplaatst werden. Op deze bijeenkomst van 13 Apr. was hun houding wederom meer dan vrijmoedig en bleek het, dat het hun bedoeling slechts was, tijd te winnen. Op den 13en en 14en Apr. waren namelijk verkenningen verricht, die uitbrachten, dat de stelling Djaga-Baga niet geslecht werd, zooals beloofd was, doch integendeel nog meer versterkt. Daarom werd op 15 Apr. opgerukt om deze stelling te nemen. Deze aanval vormt één der bekendste feiten uit de Ind. krijgsgesch., waarbij vooral beroemd is de omtrekking door het 7e Bataljon. Door den val van de door de Balineezen onneembaar geachte stelling werd Goesti Djilantik’s invloed gebroken; vele kleine hoofden kwamen zich onderwerpen. Weldra onderwierpen zich ook de vorst van Boelèlèng en de anderen, behalve die van Kloengkoeng en Karang-Asem, die zich openlijk bleven verzetten. Dit laatste rijkje werd in Mei aangevallen en onderworpen; hetzelfde gebeurde daarna met Kloengkoeng (versterkte stelling van Kasoemba). In het bivak van Kasoemba werd ’s nachts de opperbevelh. zoo ernstig gewond, dat dit zijn dood ten gevolge had. De troepen werden nu teruggetrokken en onderhandelingen aangeknoopt. Gedurende den loop dezer onderhandelingen bleek de onbetrouwheid der vorsten en grooten, weshalve Kasoemba opnieuw werd genomen. Op 12 Juni kwam de nieuwe opperbevelh. Hertog Bemard von Saksen—Weimar aldaar aan en weldra arriveerde er een aanzienlijk B. gezantschap om te onderhandelen. Alle eischen der regeering werden aanvaard, terwijl deze zich van haar kant bond, zich niet met B. te bemoeien, indien de vorsten daartoe geen aanleiding gaven. — Het gedrag van de grooten van Boelèlèng maakte de expeditie van Dec. 1858 noodig, elke in zeer korten tijd het gewenschte gevolg had. In 1861 werd onze bestuursinvloed in dat rijkje uitgebreid. Naar aanleiding van ongeregeldheden in het tot Boelèlèng behoorende Bandjar werd de expeditie van 1868 noodig. Deze expeditie, onder bevel van Majoor van Heemskerck, had aanvankelijk een zeer zware taak en ondervond veel tegenslag, zoodat versterking noodig bleek. Toen deze aangekomen was, kon krachtig worden opgetreden, zoodat na veel moeilijkheden Bandjar genomen werd. In 1882 kwam Boelèlèng geheel onder rechtstreeksch bestuur. 1 De geschillen tusschen het Nederl. gouvem. en de verschillende zelfbesturende rijkjes op B. namen in de laatste jaren een steeds ernstiger karakter aan. Aan een gezantschap van Kloengkoeng, dat in April 1902 op Java aankwam om den gouv.-gen. hulde te bewijzen en door dezen in Juni werd ontvangen, werd te kennen gegeven, dat Kloengkoeng reden tot ontevredenheid had gegeven, o.a. ten opzichte van de op uitlevering van misdadigers betrekking hebbende bepalingen van het contract tusschen Kloengkoeng en het Nederl. gouvernement. Het bestuur van genoemd rijkje betoonde zich echter ongenegen om zijn gedragslijn te wijzigen. Om het daartoe te noodzaken, werden de oorlogsschepen „Gelderland” en „Piet Hein” naar Kasoemba gezonden, waar zij 12 Sept. 1902 aankwamen. 13 Sept. werd uitlevering geëischt van drie misdadigers en afdoening van de nog hangende geschillen, alsmede de regeling van de grenzen in het wederzijdsch gebied in de landstreek Abéansémal. De orst voldeed aan de gestelde eischen. Van de tot stand gekomen grensregeling tusschen het gouvem. land Gianjar en Kloengkoeng werd 7 Oct. 1902 een schriftel. overeenkomst opgesteld, die bij gouv.besluit werd goedgekeurd. Doch het bestuur van het rijkje, hetwelk slechts noode had toegegeven en zich door dit optreden van het gouvern. diep gegriefd gevoelde, begon nu in het geheim en met succes op te treden als stokebrand bij de andere rijkjes, minder gunstig gelegen voor een tuchtiging. In 1903 stierf de oude vorst van Tabanan, en werden daar toebereidselen gemaakt om bij die gelegenheid weer een weduwenverbranding (mesatia) te doen plaats hebben. Daar bij de regeering reeds lang het plan bestond, aan dit barbaarsche gebruik een einde te maken, werd de controleur voor publieke aangelegenheden naar Tabanan gezonden, om den vorst namens de regeering te verzoeken het mesatia nu en in het vervolg achterwege te laten. De vorst gaf te kennen, dat hij daartoe niet genegen was en trok bovendien in twijfel of dit verzoek werkelijk van den gouv.-gen. uitging. De controleur verzocht toen om door het zenden van eenige schepen dien twijfel op te heffen. Aan dit verzoek werd voldaan en de „Gelderland” en de „Koningin-Regentes” kwamen resp. 23 en 25 Oct. te Tabanan aan. Hoewel de vorst wel beloofde in het vervolg aan het mesatia een einde te maken, ging die plechtigheid ditmaal toch door. Het gouvern. betuigde daarover zijn ernstige ontevredenheid en stelde de volgende eischen: 1) sluiting van een contract, waarbij de vorst van Tabanan zich ook voor zijn opvolgers verbindt om de adat van het mesatia af te schaffen en nimmermeer te gedoogen, dat weduwen, hetzij van een vorst, hetzij van diens familie, hetzij van wien ook, met het lijk van haar echtgenoot worden verbrand; 2) de zending van een gezantschap uit een of meer van zijn naaste bloedverwanten bestaande, om den gouv.-gen. verontschuldigingen aan te bieden en vergiffenis te vragen. Aan deze eischen werd ten slotte voldaan. Bij de nadere onderhandeling bleek, dat Kloengkoeng en Badoeng den vorst van Tabanan in zijn verzet hadden gestijfd en dat hulptroepen uit Badoeng, krachtens het bestaande bondgenootschap, Tababan waren binnengerukt om het zoo noodig met de daad te steunen tegen het N.-L. gouvernement. Dit trotseeren van het opperbestuur door Tabanan had tengevolge, dat de andere staatjes naijverig werden op het aanzien, dat eerstgenoemd rijkje daardoor genoot. Toen dan ook einde Mei 1904 een schoener, de Sri Koemala, op de Badoengsche kust strandde, werd dit schip afgeloopen en weigerde de vorst van Badoeng de geëischte schadevergoeding van 3000 rijksdaalders. Onderhandelen bracht niet tot het gewenschte doel: beslechting der hangende geschillen langs vredelievenden weg. Van een afgekondigde sluiting van Badoeng voor den algemeenen in- en uitvoer trokken de naburige staatjes zich niets aan. Tabanan verklaarde eerlijk aan de regeering, dat het weigerde aan die afsluiting mede te werken, en toen dientengevolge ook Tabanan met sluiting voor den in- en uitvoer gestraft werd, lieten de Kloengkoengsche enclaves Abeansemal en Sibang den in- en uitvoer over hun gebied vrijelijk toe. De door het lid van den Raad van Ned.-Indië, F. A. Liefrinck, bij gelegenheid van zijn zending naar Badoeng in April 1905, aangewende pogingen om het conflict tusschen dat rijkje en het gouvernem. tot bevredigende oplossing te brengen, faalden. De vorst van Bangli achtte ook het oogenblik gunstig, om (Maart 1906) !t masker af te werpen en gelastte een bende van 250 man een inval te doen in het gouvernementslandschap Karang Asem (Maart 1906), waardoor de bevolking in korten tijd groote schade leed. In Gianjar, sedert 1900 een gouvernementslandschap, werden in dat jaar herhaaldelijk, van Bangli uit, waterleidingen en bevloeiingswerken beschadigd, waardoor in de sawah’s groote schade werd aangericht. Ten slotte werd door het gouvernem. besloten tot uitzending van een expeditie naar genoemde rijkjes (1906); na kort verzet der weerspannige staatjes werd de rust op B. hersteld. — In 1908 werden Badoeng en Tabanan definitief bij het rechtstreeksch gebied gevoegd; met ingang van 1 Jan. 1911 is datzelfde het geval geweest met het landschap Kloengkoeng. Daar was n.l. in 1908 wegens moeilijkheden bij het invoeren van de opiumregie het zenden van een expeditionnaire colonne noodig geworden; bij het oprukken der colonne hadden op 28 April de Dewa Agoeng (Vorst) met zijn hem trouw gebleven familieleden en aanhang zich vrijwillig ten doode gewijd (z.g. poep o e t a n). — In Jan. 1908 verklaarde de Vorst van Bangli te zijn stedehouder van het Ned. Ind. Gouv., waardoor hij in dezelfde positie kwam als de bestuurders van Karang Asem en Gianjar; deze landschappen, „gouvernementslandschappen” genoemd, zijn dus Inl. zelfbesturen, die niet door een vorst maar namens het Gouv. door een „stedehouder”, dien het zelf heeft aangesteld, onder leiding der Europ. ambtenaren worden bestuurd. Sedert bij de Ind. Begr. voor 1916 werd voorgesteld, Bangli en Gianjar onder daadwerkelijk rechtstreeksch bestuur te brengen zal dus alleen Karang Asem nog als zelfbestuur overblijven; de reden van deze verandering is, dat de stedehouder van Bangli is overleden, die van Gianjar afgetreden, terwijl sedert 1913 in laatstgen. landschap een Inl. bestuurder met den naam van regent was aangesteld. — Voor bijzonderheden omtrent de bevolking van B. zie BALIËRS.