Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Bacteriën

betekenis & definitie

Bacteriën - Ook Bacillen, Schizomyceten of Splijtzwammen genoemd, vormen een buitengewoon belangrijke klasse van eenvoudig gebouwde, eencellige of draadvormige, tot het plantenrijk behoorende mikroörganismen. De eenvoudigste vorm is die van een bol (Coccus); verder zijn er staafvormige (Bacillus of Bacterium) en schroefvormige. Zijn deze niet grooter dan een deel van een schroefgang, dan spreekt men van kommabacillen of vibrionen (Vibrio); zijn ze volledig schroefvormig, dan noemt men ze spirillen (Spirillum). De zeer dunne en lange spiralen van b.v. de Siphilisbacterie (Spirochaete) worden wellicht beter tot de Flagellaten, en dus tot de eencellige dieren, gerekend.

Ten slotte zijn er nog draadvormige bact. (Trichobacteriaceae).De afmetingen zijn zeer gering; een staafje van gemiddelde grootte meet 1 x 5 (1 i-i of mikron = 0.001 mm.) Er zijn kleine kokken van 0.5 ,« diam.; Spirillum parvum is 0'1 —3 H dik. Van een Staphylococcus (etterbact.) met een diam. van 0.8 (H gaan er 30.000 millioen in een gram, en 1500 millioen in een ruimte van 1 m.ms. Behalve de gewone vormen zijn er nog afwijkende, b.v. vertakte of onregelmatig gezwollen staafjes, en de z.g.n. bacterolden. Sommige van deze beschouwt men als gedegenereerd, ’t Lichaam der bact. bestaat meestal uit een kleurloos protoplasma, omgeven door een vasten wand, die niet, zooals bij andere plantaardige cellen, uit cellulose bestaat, maar stikstof-houdend is, evenals die der schimmels. De buitenlaag van dezen wand is dikwijls slijmachtig; soms vormt het slijm een helder omhulsel, vooral goed zichtbaar in een donkere vloeistof; soms is het zeer sterk ontwikkeld, zooals bij Streptococcus mesenterioldes, die in suikerfabrieken den inhoud van groote ketels geheel kan verslijmen en daardoor groote schade teweegbrengen. Zeer waarschijnlijk is de inhoud van de bact. cel gebouwd en toegerust met dezelfde eigenschapppen als die van de gewone plantaardige cel; in de jeugd meestal een homogene massa vormende, vertoont zij later vochtblazen, z.g.n. vacuolen; ook kan men bij beide plasmolyse te voorschijn roepen. Misschien is er echter één belangrijke afwijking: gelijksoortige kernen als de hoogere planten hebben ze waarschijnlijk niet. Want ’t is nog altijd de vraag, of de kleine korreltjes in het protoplasma, die sommigen voor kerntjes houden, dit werkelijk zijn; wegens de geringe afmetingen der bact. is deze kwestie niet gemakkelijk uit te maken.

Voorts vindt men soms nog vet-druppeltjes, zetmeelachtige(?) korrels of zwavel-druppeltjes (bij de zwavel-bact.), die men alle als reserve-voedsel beschouwt. Een feit, zeer belangrijk in verband met de voeding, is 't ontbreken van bladgroen. Vele bact. (b.v. vibrionen, spirillen, typhusen tetanusbacil) kunnen zich vrij snel bewegen — een eigenschap, die, gevoegd bij de actieve rol, welke ze bij ziekten spelen, den leek er doorgaans toe brengt, ze voor dieren te houden. Ze doen dit door middel van trilharen, waarschijnlijk uitloopers van het protoplasma, die door poriën van den wand naar buiten steken, en zoo dun zijn, dat ze alleen te zien zijn na kleuring. Sommige hebben één trilhaar, andere een bosje tr., aan het einde van de cel geplaatst, weer andere de tr. over de geheele oppervlakte verspreid. Andere bact.. zijn echter onbewegelijk, zooals de meeste kokken, miltvuur- en tuberculose-bacil. De vermenigvuldiging heeft plaats door deeling, bij staafjes loodrecht op de lengterichting. De snelheid van dit proces hangt af, behalve van de soort, van de temperatuur.

Zoo deelt de cholera-vibrio zich onder normale omstandigheden in 20 minuten, en levert daarbij in 24 uur een nakomelingschap van 1600 trillioen bact. Men heeft berekend, dat een bact. van 2 x 1 , met een deelingstijd van ½ uur, na 5 dagen alle zeebekkens van de aarde zou vullen. Gelukkig slechts theoretisch, want concurrentie met andere organismen, ongunstige uitwendige omstandigheden, voedselgebrek en vooral de schadelijke invloed van eigen stofwisselings-producten gaan zulk een vermenigvuldiging tegen. Staafvormige bact. kunnen na deeling terstond uiteengaan, of ook wel in korte of langere draden aan elkander verbonden blijvenJKokken kunnen zich in één richting deelen, en dan snoeren vormen (Streptococcen); ze kunnen zich in twee richtingen verspreiden (Staphylococcen), of ook wel in drie richtingen van de ruimte, waardoor ze pakketjes vormen (Sarcina). Sommige bact. vormen in vloeistoffen een drijvend vlies (b.v. kaam op bier), andere maken de vloeistoffen troebel of bezinken op den bodem. Verscheidene bact. schijnen gekleurd, b.v. rood of geel; bijna altijd is de kleurstof dan een uitscheidingsproduct van de cel, en niet aan het protoplasma gebonden. Vele staafvormige bact. kunnen bij voedselgebrek, ophooping van schadelijke stofwisselingsproducten, in ’t algemeen onder ongunstige omstandigheden, sporen vormen; het protoplasma trekt zich terug van den celwand, wordt waterarm en vormt een dikken wand. In dezen toestand kunnen ze veel meer verdragen dan de gewone cel in den z.g.n. vegetatieven toestand.

Ze trotseeren dan hooge temperaturen, droogte en voedselgebrek. ’t Spreekt van zelf, dat ’t voortbestaan van de soort daardoor veel meer verzekerd is. Sporen hebben een witten glans en laten zich moeielijker kleuren dan het gewone protoplasma. Komen ze weer in gunstige omstandigheden (water en voedingsst.), dan ontkiemen ze: de spore zwelt op, barst en de jonge cel treedt te voorschijn. Van belang is het, dat ziekteverwekkende (pathogene) bact., enkele uitzonderingen zooals van miltvuur en tetanus daargelaten, geen sporen vormen. Sommige, zooals cholera-, influenza- en pestbact., sterven af bij uitdrogen; andere daarentegen, zooals etterkokken, typhus-, diphtherieen tuberkelbact. kunnen in vegetatieven toestand het uitdrogen goed verdragen en in een schijndooden toestand overgaan. Tuberkelbact. in gedroogd sputum kunnen 6 maanden, gedroogde typhusbact. onder bepaalde omstandigheden 2 jaar levend blijven. Wat het voorkomen van bact. betreft: in schijndooden toestand of als sporen vindt men ze overal. Het stof, dat in de straten opwaait of de voorwerpen in huis bedekt, onze huid, onze kleeren, de atmospheer, — haast niets is er vrij van.

Als eenige uitzonderingen, die arm aan kiemen, hier en daar zelfs geheel vrij er van zijn, kunnen wij noemen de lucht in volle zee, hoog op de bergen of in de noordelijke ijsregionen. Men vond in 10 L. lucht van een ziekenzaal 30—110, buiten de stad 1—6, in de straten van Londen 100 kiemen. Van grooten invloed is ’t natuurlijk, of de lucht in beweging is dan wel in rust. Uitgeademde lucht is kiemvrij; de speekseldruppeltjes van uitgehoeste lucht echter geenszins. 1 Bact. in deelenden toestand, dus in ontwikkeling, vindt men echter slechts daar, waar water en ’t noodige voedsel is, en dan in grooten getale. Zoo vond men in de Spree, vóór deze Berlijn binnenstroomt, 6140, en bij ’t verlaten van de stad 243.000 bact. per cM3. De bodem kan zeer rijk zijn aan bact., vooral op een diepte van 26—60 cM. Men vond in zand 1000 bact., in akkeraarde 11 millioen per gr. In straat vuil 78 millioen per gr.

I De temp. waarbij bact. het best groeien, de z.g.n. optimum-temp., is niet voor alle dezelfde. Voor lichtende bact. is ze vrij laag, tusschen 6 en 15° C; bij de meeste der in het water en in de aarde voorkomende bact. tusschen 20 en 30° C; bact., die voor den mensch pathogeen zijn, worden over ’t algemeen het best gekweekt bij 37° C; bact., die in broeiend hooi en mest leven, groeien ’t best tusschen 60 en 70° C. In het laboratorium gebruikt men bij het kweeken z.g.n. broedstoven, die automatisch op de gewenschte temp. worden gehouden. Voor bijzonderheden omtrent ’t dooden of verwijderen van bact. leze men de artt. CONSERVEEREN VAN LEVENSMIDDELEN, DESINFECTIE en STERILISEEREN. Hoe eenvoudig in vorm ze ook zijn, in voeding en stofwisseling vertoonen de bact. groote en zeer diepgaande verschillen. De meeste hebben zuurstof noodig voor de ademhaling, evenals de andere planten; andere kunnen dat element echter missen. Men spreekt daarom van aëroben en anaëroben. De warmte, bij de ademh. teweeggebracht, is soms zoo aanzienlijk, dat ze bij vochtig hooi en katoen zelfontbranding teweegbrengt.

Terwijl alle hoogere planten zich alleen met anorganische stoffen voeden, door met de wortels zouten uit den bodem, en met het bladgroen onder inwerking van het zonlicht het koolzuur uit de lucht op te nemen, om daaruit, met het water, zetmeel op te bouwen (autotrophe voeding), moeten over ’t algemeen de bact., daar ze het bladgroen missen, leven van voedingsstoffen, die reeds door andere organismen zijn opgebouwd, dus van organische stoffen (heterotrophe voeding). Hierop zijn echter uitzonderingen, bact. dus, die, niettegenstaande het gemis van bladgroen, zich tóch autotrophisch voeden. De verschillende groepen, die men in dit opzicht kan onderscheiden, kunnen mede om hun groote belangrijkheid bezwaarlijk in een kort bestek behandeld worden; wij verwijzen daarom naar de art.: ROTTING, GISTING, ENZYMEN, BODEMBACT., ZWAVELBACT., IJZERBACT., SAPROPHYTEN en PARASIETEN. Voor de beteekenis der bact. als ziekteverwekkers zie men PATHOGENE BACT., voor de rol, die zij vervullen bij de bereiding van voedingsmiddelen, enz.: AZIJN, ZUIVEL, TABAK. Merkwaardig zijn voorts de lichtende bact. Een belangrijke vraag is het, in hoeverre bact. aan variabiliteit zijn onderworpen. Zeer zeker komt deze voor; allerlei eigenschappen, zooals vergifproductie der path. bact., gedaante, kleurstofproductie zijn aan veranderingen onderhevig. Maar groote ingrijpende overgangen, zooals b.v. het pathogeen worden van normaliter ongevaarlijke bact., worden nog niet waargenomen.

Wat de methodiek van het onderzoek betreft, een der eerste vereischten is zeker wel, dat men de bact. in reinkultuur bezit, d. w. z. soort voor soort afzonderlijk gekweekt. Heeft men ze eenmaal zoover, dan kan men door verder kweeken op allerlei voedingsbodems of door injecties bij dieren hun verdere eigenschappen bestudeeren. Onder het mikroskoop worden ze bij voorkeur met de sterkste lenzen onderzocht, en wel levend, in de een of andere vloeistof, of dood. In het laatste geval worden ze meestal gekleurd, waartoe men het bact.-houdend materiaal op een dekglaasje uitstrijkt, laat vastdrogen, en dit na het snel door de vlam gehaald te hebben, korten tijd op de kleurstof-oplossing legt. Als zoodanig gebruikt men meestal aniline-kleurstoffen, in verschillende recepten. Er zijn bijzondere voorschriften voor vegetatieve bact., voor sporen, trilharen enz. Soms werkt men met meer dan één kleurstof; door de aldus ontstane contrasten ziet men de bact. des te spoediger in het praeparaat, of krijgt men een beter inzicht in haar bouw.

Litteratuur: A. Fischer, Vorlesungen über Baktenen. 2e aufl. Jena 1903. (behandeld van algemeen natuurw. standpunt); Lehmann und Neumann, Bakteriologische Diagnostik. 6 aufl. 1912 (voornl. medisch; atlas met voortreffelijkgekl.afbeeldingen); Kolle und Wassermann, Handbuch der path. Mikroörg. 2 aufl. 1913 en later; Lafar, Handbuch der technischen Mykologie. 1905 en later; Zentralblatt f. Bakt. und Parasitenkunde (afd. 1 medisch; afd. II botanisch, enz.); E. Macé. Traité pratique de bactériologie. Annales de l’institut Pasteur.