Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Apostel

betekenis & definitie

Apostel - (Gr.), afgezant, zendeling. Vooral de twaalf jongeren van Jezus, maar ook Paulus, verder in ruimer zin gebezigd voor rondreizende zendelingen. De Apostel van een land wordt genoemd de man, die daar het evangelie bracht. Bijv.

De apostel van de Friezen: Bonifacius, Vlamingen: Amandus, Nederland: Willebrordus, Indië: Fr. Xaverius, Java: Jellesma, Molukken: Kam. — In uitdrukkingen, als een rare, vreemde, ruwe A., een raar enz. mensch; kleine apostels, kleine kinderen; op zijn apostelpaarden, te voet (Lat. per pedes apostolorum). — In den scheepsbouw, benaming van een balkvormig stuk hout, dat aan beide zijden aan den binnenkant van den voorsteven wordt bevestigd en dienen moet om de buitenbeplanking (buitenhuid), die aan den steven wordt vastgemaakt, te steunen. De apostelen loopen naar beneden dun uit, tot bijna op de kiel, doch zijn van boven breeder en steken boven den voorsteven uit; zij vormen daar den zoogenaamden oven, waarin de boegspriet komt te liggen. De boveneinden heeten de judasooren.