Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Apennijnen

betekenis & definitie

Apennijnen - gebergte in Italië, dat zich door het geheele schiereiland uitstrekt vanaf het dal der Tanaro in Piemont, dat als grens met de Alpen kan worden aangenomen, tot de straat van Messina. De naam is misschien ontleend aan het Keltische woord „pen” = bergtop. De Romeinen noemden zoo alleen het Noordelijk gedeelte; het was het grensgebergte tusschen Italië en Gallia Cisalpina. Polybius gebruikt het eerst den naam A. voor het geheele gebergte. — De A. zijn een jong (tertiair) vouwingsgebergte.

Het bestaat meest uit klei- en kalkgesteenten. De eerste overheerschten in ’t N. en in Calabrië. In de streken van ’t kleigesteente zijn de wegen bij regen zeer moeilijk begaanbaar; ook komen daar vaak aardverschuivingen en bergstortingen voor, waardoor velden, dorpen en wegen verwoest kunnen worden. Daarom worden de spoorwegen meestal ver van de berghellingen aangelegd. Het bergklimaat is vrij ruw. De gewone landbouwproducten der Middellandschezee-landen: olijf, wijnstok, tarwe komen daarom slechts in de lagere deelen voor; boven 500 M. is het reeds te guur. Wel vindt men tot beneden 2000 M. hoogte bosschen (meest beuken) en bergweiden.

Deze laatste hebben wel veel bloemen, maar weinig gras en zijn daardoor meer geschikt voor schapen en geiten, dan voor rundvee. Woudverwoesting heeft vele streken in woestenijen veranderd. De boomgrens ligt op ± 2000 M. hoogte (berk en pijnboom). In hoogere deelen blijft de sneeuw op vele plaatsen maanden aaneen liggen, hier en daar in de Abruzzen zelfs het geheele jaar. Wild is weinig talrijk, van groote roofdieren komt de wolf nog voor. — De A. worden doorgaans ingedeeld in Noord-, Centraal- en Zuid-Apennijnen.

De Noord-Apennijnen strekken zich Zuidwaarts uit ongeveer tot de bron van de Tiber. ’t Gebergte is niet hoog, de hoogste top, de Monte Cimone (2165 M.) draagt een meteorologisch observatorium. Nog meer dan elders in de A. ondervindt hier het verkeer de bezwaren der slijkerige wegen. Het gebergte vertoont in de N. A. evenals in de Centraal-A. duidelijk evenwijdige ketens, die naar het W. als Z. O. gerichte koelissen voor elkaar schuiven. De Noordzijde der N.-A. heeft talrijke, evenwijdig aan elkaar naar de Po of de kust stroomende, rivieren (Trebbia, Panaro, Reno, enz.), in dwarsdalen, die hinderlijk zijn voor het van het N.W. naar Z.O. gerichte verkeer langs den Noordvoet van ’t gebergte; aan de Zuidzijde heeft men grootere lengtedalen van eenige weinige stroomgebieden (Arno, Tiber). De voornaamste wegen (spoorwegen) door de N.-A. zijn: die van Milaan naar Genua door den Colle dei Giovi (tunnel op 470 M. hoogte) en de spoorweg van Bologna naar Florence, die in talrijke tunnels ten Oosten van den Monte Cimone door ’t gebergte breekt. De N.-A. worden weer verdeeld in Ligurische Apennijnen en Etrurische Apennijnen (scheiding is de pas La Cisa 1040 M.). De eerste sluiten zich dicht om den Golf van Genua en bevatten de marmergroeven van Carrare en Massa. — De Centrale Apennijnen zijn die van Umbrië en de Marken in ’t N. en van de Abruzzen in ’t Z. Ze onderscheiden zich van de voorgaande vooral door de toeneming van het kalkgesteente, met zijn kale hellingen en ruwe pieken en zijn karstverschijnselen; het heeft meren, holen en waterrijke bronnen, die de rivieren het geheele jaar door van water voorzien. Dit is ook een gebied van groote verticale verschuivingen van den bodem, overeenkomende met de zuidwaarts toenemende veelvuldigheid der aardbevingen. De C. A. hebben vele hooge toppen (Gran Sasso d’Italia 2900 M.). In het gebied van Umbrië en de Abruzzen breidt het gebergte zich uit tot een breed hoogland met lengtedalen en bekkens (b.v. dat van het drooggelegde Lago Fucino en dat van de Aterno, bovenloop van de Pescara). — De Zuid-Apennijnen, zuidwaarts van Campobasso, worden verdeeld in de Napolitaansche en Calabrische Apennijnen.

Daar de Napolitaansche A. bijna uitsluitend uit kalk zijn opgebouwd, zijn ze moeilijk over te trekken, hoewel de passen niet hoog zijn. Zoo zijn de hoogste punten van de spoorwegen van Napels naar Foggia en van Napels naar Tarente ± 700 M.; maar de dalen zijn nauw en vormen vaak ravijnen, waarvan vele een rol hebben gespeeld in de militaire geschiedenis. De Monte Pollino (2270 M.) is een wild kalkgebergte, de Sila ten Zuiden daarvan, heeft reeds de zachtere vormen van de Calabrische A., die uit oude (archeïsche) kleigesteenten bestaan. De afwatering der Napolitaansche Apennijnen gaat grootendeels in evenwijdige erosiedalen naar het Oosten (o.a. de Ofanto) en Zuiden (o.a. de Basento. Naar ’t Westen is de Voltumo de belangrijkste rivier.

De Calabrische A. omvatten de bergen van ’t Calabrische schiereiland; het zijn afzonderlijke staande bergklompen, vroegere eilanden, die door een jonge (tertiaire) opheffing van ’t land zijn aaneengehecht. De hoogte der voornaamste bergklompen, Sila en Aspromonte, blijft juist beneden 2000 M. De kust van Calabrië is weinig toegankelijk voor schepen, ’t verkeer is er onbelangrijk. De belangrijkste verkeersweg van het geheele gebied der Z.-A. is de spoorweg van Napels over Benevento naar Foggia. — Sub-Apennijnen is de gemeenschappelijke naam voor de bergen, die liggen tusschen de A. en de Westkust, van de Golf van Spezzia tot die van Policastro. Het zijn grootendeels heuvellanden, het meest met bergachtig karakter in Toscane. Zoowel daar (meren van Braciano, Bolsena en ’t Trasimenisch Meer) als meer Zuidwaarts (Albaansche bergen, Phlegreesche velden, Vesuvius) zijn vele vormen van vroeger of tegenwoordig vulcanisme. (Zie voorts ITALIË en onderdeelen).