Abdoel-Hamïd II - sultan van Turkije, geb. 22 Sept. 1842, tweede zoon van Abdoel-Medjïd; volgde 31 Aug. 1876 zijn ouderen broeder Moerad V op, nadat deze krankzinnig was verklaard; A. stond in het begin van zijne regeering geheel onder den invloed van den groot-vizier Midhat-Pasja, die A. den raad gaf, het land een grondwet te geven en aan alle Turksche onderdanen gelijke rechten toe te kennen, om zoodoende den dreigenden oorlog met Rusland, dat Servië en Montenegro, waarmede Turkije in oorlog was, te hulp wilde komen, af te wenden. Een grondwet in dezen geest werd nog in Dec. van het jaar, waarin A. den troon beklom, afgekondigd, doch bleef een doode letter en voorkwam ook niet den oorlog met Rusland (zie TURKIJE, geschiedenis). Deze oorlog, die twee jaar duurde, 1877—78, en Turkije op verlies van belangrijke deelen van zijn gebied kwam te staan (Vredesvoorwaarden van San Stefano 3 Maart 1878, eenigszins verzacht op het Congres van Berlijn, Juni 1878), dreef A. in de armen der oud-Turksche (conservatieve) partij. De feitelijk nog niet ingevoerde grondwet werd ingetrokken en in de plaats daarvan kwam een stelsel van volstrekte alleenheerschappij van den sultan en van een oppermachtige hofcamarilla. — Desniettemin gelukte het A., niettegenstaande alle nadeelen aan dit stelsel verbonden, in den wanhopigen toestand, waarin het rijk verkeerde, groote verbetering te brengen.
De financiën van den Staat werden behoorlijk geregeld, de opstand der Albaneezen werd onderdrukt, Griekenland werd voorloopig tevreden gesteld, in de vereeniging van Oost-Rumelië met Bulgarije 1885 werd berust. Voor het volksonderwijs, voor de binnenlandsche wetgeving, voor de bevordering der welvaart werd veel gedaan, de militaire macht onder Duitsche leiding aanzienlijk vergroot, zoodat een oorlog met Griekenland 1897 spoedig ten voordeele van Turkije beslist was. Maar het Congres van Berlijn had de Cretensische, de Macedonische en Armenische kwestiën niet opgelost en, toen 1895—1896 de laatstgenoemde dreigde uit te loopen op eene slachting van de Armenische bevolking, namen de Mogendheden de regeling der beide andere ter hand, zonder daarbij veel te bereiken. Door deze inmenging moest echter het aanzien van A. bij zijn eigen volk dalen, dat hij buitendien van zich vervreemdde door zijn wantrouwen en stelsel van spionage. Zoo vond de Jong-Turksche partij, welker leiders in het buitenland door de pers tegen hem ageerden, in het Turksche leger warme voorstanders. Een militaire opstand dwong A. 1908 de grondwet, waarmede hij zijne regeering begonnen was, weder in te voeren, maar daar het hem daarmede geen ernst was, beproefde hij eene contra-revolutie, die echter April 1909 met zijne afzetting eindigde. Zijn broeder Resjad volgde hem onder den naam Mohammed V op.