Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-06-2020

zondag

betekenis & definitie

m. (-en),

1. eerste dag van de week (e); hij is op een — geboren, hij is een gelukskind;
2. (bij uitbreiding) kerkelijke feestdag die als zondag gevierd wordt.

(e) De zondag was oorspronkelijk gewijd aan de zon, zoals uit de benaming in de Germaanse talen nog altijd blijkt. Voor de christenen werd de zondag heilig als dag van de opstanding van Christus (dag des Heren), niet als rustdag. Misschien heeft de concurrentie van het christendom met de in de Romeinse Keizertijd zeer verbreide Mithra-cultus bijgedragen tot het accentueren van de zondag als specifiek christelijke feestdag. Verder is ook de strijd met het jodendom over de betekenis van de ➝ sabbat van belang geweest: de sabbat werd gevoeld als behorend tot de oude wetsbedeling, die door de komst van Christus haar kracht had verloren. Keizer Constantijn de Grote vaardigde talloze wetten uit om de heiliging van de zondag te verzekeren. Na het Edict van Milaan (313) werd de zondag door de staat erkend en werd hij geleidelijk ook rustdag.

De Rooms-Katholieke Kerk verplichtte tot bijwonen van de mis en verbood het verrichten van ‘slafelijke arbeid’. In het gereformeerd protestantisme werd aan strenge zondagsviering de hand gehouden, waarbij ook niet-christenen die dag dienden te ontzien. Na de Tweede Wereldoorlog is hierin een versoepeling opgetreden, al zijn er nog Ned. gemeenten waar het openbare zwembad ’s zondags gesloten blijft. ➝ Zondagswet.