I. telw.,
1. hoofdtelw., vijf plus één: twee maal drie is —;
2. (zelfst.) zes personen: jullie zessen; zes delen: iets in zessen delen; als tijdsaanduiding, zes uur: op slag van zessen;
3. rangtelw., zesde: hoofdstuk zes;
II. zn.,v./m. (-sen),
1. teken voor het cijfer zes: een Arabische — (6); een Romeinse — (VI); als cijfer van waardering: voor dat proefwerk kreeg hij een —;
2. zes ogen of punten op dobbelstenen: hij wierp vier zessen;
3. van zessen klaar, van aanpakken weten; van alle markten thuis.