(wisselde, heeft gewisseld),
1. onderling veranderen, het een voor het andere nemen of geven: van plaats —; het accent wisselt, valt nu eens op de ene, dan op de andere lettergreep; tanden —, andere tanden krijgen;
2. groot geld ruilen voor klein geld: een bankbiljet wisselhandel drijven; (scherts.) dat kan ik niet -, daar heb ik niet van terug;
3. elkaar wederzijds toezenden: telegrammen woorden —, een gesprek voeren, (ook) geschil hebben;
4. opeenvolgende veranderingen ondergaan: alles wisselt en vergaat;
5. (jagersterm) van wild, zijn wissels volgen;
6. (van spoorwagens) op een ander spoor overgaan.