bn. en bw. (-er, -st),
1. wezenlijk bestaand of wel wezenlijk zijnd: een werkelijk gevaar; het werkelijk leven, het leven zoals het in feite is; werkelijke schuld, waarvan rente betaald wordt; (bij uitbreiding) vaste staatsschuld en inschrijvingen op het grootboek; in werkelijke dienst, actief;
2. (bw.) inderdaad, stellig, wezenlijk: het is werkelijk waar; als bw. van modaliteit: geloof me, ik weet het werkelijk niet, heus niet.