Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Wereldcrisis

betekenis & definitie

v. (-crisissen, -crises), een conjunctuuromslag die zijn invloed doet gelden op de economie van een groot aantal landen.

Hoewel conjuncturele crises ( conjunctuur) zich ook in de 19e eeuw regelmatig voordeden, bleven zij meestal beperkt tot enkele gebieden. Door intensivering van het contact tussen de internationale economieën ging er van een zich in een bepaald land voordoende economische crisis een voortdurend toenemende terugslag uit op het economische leven in andere landen. Dit was in zeer sterke mate het geval bij de conjunctuuromslag die zich in 1929 in de VS voordeed en werd ingeluid door de beurscrisis van Wall Street in okt. van dat jaar en de daarop volgende bankdéconfitures, na de met speculatieve verschijnselen gepaard gaande conjunctuuropgang uit de tweede helft van de jaren twintig. Hierin wordt het startpunt gezien van de zeer diepgaande en langdurige depressie van de jaren dertig, die een enorme invloed had op nagenoeg alle landen ter wereld. Die depressie uitte zich in een zeer sterke daling van het nationaal inkomen, in een grote werkloosheid (zie tabel) en voorts in een aanmerkelijke achteruitgang van de internationale handel. Daar de in depressieperioden gebruikelijke daling van het prijsniveau veel heviger was dan vroeger, meende men allerwegen dat men niet te maken had met een normale conjunctuuromslag, doch met een structurele crisis, veroorzaakt door structuurveranderingen in de maatschappij.

Het ernstige karakter van de depressie was echter in belangrijke mate mede een gevolg van verschillende bijkomende omstandigheden. Zij sloot in de VS een periode van belangrijke bedrijvigheid en welvaartsoptimisme af, die gepaard was gegaan met een buiten alle proporties tredende kredietexpansie. Daarnaast gaven verscheidene nevenfactoren aanleiding tot het ontstaan van een langdurige depressie. Allereerst ging de industriële en beurscrisis gepaard met een depressie in de landbouw. Voorts had de overbelasting van Duitsland met herstelbetalingen aanleiding gegeven tot een sterk verhoogde kredietvraag van dit land op vreemde kapitaalmarkten. Deze kredieten (ten dele op korte termijn verleend, maar op weinig liquide wijze geïnvesteerd) gaven aanleiding tot betalingsmoeilijkheden toen vele landen onder de drang van de omstandigheden overgingen tot opzegging daarvan.

De uit deze situatie voortgesproten Duitse betalingsbalansmoeilijkheden hebben sinds 1931 de situatie in de wereld aanmerkelijk verergerd. Tenslotte werd de depressie versterkt doordat de beweeglijkheid van verschillende economische grootheden in de aan de depressie voorafgaande jaren voortdurend geringer was geworden.

De hevigheid van de depressie gaf in verscheidene landen een heel andere reactie dan vroeger te zien. Trachtte men voorheen door een politiek van aanpassing (d.w.z. kosten-en prijsverlagingen en bezuinigingen zowel van de zijde van het bedrijfsleven als van die van de overheid) een herstel van de bedrijvigheid te bewerkstelligen, in de jaren dertig ging men meer en meer over tot een actieve conjunctuurpolitiek, die erop gericht was de koopkrachtige vraag en zodoende ook de werkgelegenheid te vergroten. Zo bestreden diverse landen, b.v. de VS met hun New Deal, de werkloosheid door het op grote schaal laten uitvoeren van openbare werken (zoals het Bosplan, nu Amsterdamse Bos, nabij Amsterdam; het Plan van de Arbeid in België). Andere crisismaatregelen waren: devaluatie van de geldeenheid, soms gepaard gaande met het loslaten van de gouden standaard (b.v. Groot-Brittannië en Scandinavië in 1931, de VS in 1933), het voeren van een goedkoop-geldpolitiek teneinde het bedrijfsleven door de gunstige kredietvoorwaarden of hernieuwde investeringsactiviteiten aan te sporen (b.v. Groot-Brittannië), en het nemen van protectiemaatregelen bij de invoer om de eigen industrie te beschermen tegen de concurrentie van buitenlandse produkten (vooral Duitsland ging in dit opzicht zeer ver).

Sommige landen, m.n. het goudblok (waartoe o.m. Nederland, België, Frankrijk en Zwitserland behoorden) streefden er aanvankelijk naar de oude aanpassingspolitiek te volgen en handhaafden de gouden standaard. Zij zagen zich op de duur echter genoodzaakt van koers te veranderen en lieten dan ook in 1936 de gouden standaard los (België in 1935). In de meeste landen werd het dieptepunt van de depressie in 1932 bereikt; daarna trad herstel in. Slechts de landen van het goudblok vormden in dit opzicht een uitzondering; de daar gevoerde aanpassingspolitiek verslechterde de situatie aanmerkelijk. Het herstel leidde in 1937 wederom tot een flinke hausse, in de meeste landen echter gevolgd door een terugslag, die echter, mede door de koortsachtige bewapeningsactiviteit, beperkt van duur en omvang is gebleven. Door de sterk toegenomen protectie kon de internationale handel zich evenwel veel minder herstellen dan de produktie.

De wereldwijde crisis van de jaren zeventig is tot dusver (1980), ondanks de snel gestegen werkloosheid in vrijwel alle westerse landen, minder dramatisch verlopen dan die van de jaren dertig. Er zijn ook verschillen: zo ging de crisis van de jaren dertig gepaard met sterke prijsdalingen en deflatie, terwijl die van de jaren zeventig recordprijsstijgingen en inflatie kende. Voorts kon (mede dank zij de toegenomen kracht van de vakbeweging) in een aantal landen de koopkracht min of meer op peil worden gehouden. Naast alle verschillen bestaan er echter ook overeenkomsten. Bepaalde economische sectoren worden systematisch afgebroken (textiel, scheepsbouw); van verschillende zijden wordt druk uitgeoefend om een nieuwe ‘aanpassingspolitiek’ te gaan voeren door aantasting van de prijscompensatie en van de sociale uitkeringen (dus van de koopkracht); de wapenindustrie speelt weer een groeiende rol in de conjunctuurpolitiek (compensatieorders bij de aanschaf van gevechtsvliegtuigen, de bouw van oorlogsschepen enz.).

Litt. L. Robbins, The great depression (1935); G.M. Verrijn Stuart, De conjunctuur in het econ. leven (2 dln. 2e dr. 1952); J.K. Galbraith, The great crash 1929 (1954); G. Rees, The great slump (1970); C.P. Kindleberger, Manias, panics and crashes, a history of financial crises (1978).