I. (voer wel, heeft en is welgevaren),
1. in welstand verkeren, gezond zijn: allen varen wel;
2. bloeien, vooruitkomen: hij vaart er wel bij, hij heeft er voordeel van;
II. zn. o., welstand, m.n. goede gezondheid: hij ziet eruit als Hollands welvaren, blakend van gezondheid.