Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Vrijheid (onafhankelijkheid)

betekenis & definitie

v.,

1. het vrij-zijn, tegenover afhankelijkheid ©: van beweging, van handeling; strijden voor de het kunnen gaan en staan waar men wil: zijn vrijheid herkrijgen, niet meer gevangengehouden worden; (zegsw.) vrijheid, blijheid, waar geen dwang heerst is men gelukkig; (bij uitbreiding) laat ieder zijn neiging en zin volgen; het toegelaten-zijn door de positieve wet: vrijheid van meningsuiting (van spreken), van godsdienst, van vereniging en vergadering; van drukpers, toestand waarbij men alles mag publiceren zolang men niet in conflict komt met de strafwet; het niet-beperkt zijn door strenge voorschriften of regels: hij was uitstekend opgevoed met veel vrijheid; vrijheid van geweten, van gedachte, van onderzoek;
2. vrijmoedigheid: ik neem de vrijheid, u te herinneren aan; de vrijheid van zijn optreden, ongedwongenheid;
3. (-heden), daad die de gewone regel overschrijdt; zich vrijheden veroorloven, ook in de zin van vrijpostigheid; dichterlijke vrijheid, terzijdestelling van een taal-of spelregel in poëzie; ook: onnauwkeurige uitdrukking;
4. privilege: de vrijheden van de adel;
5. rechtsgebied van een vrije stad: de vrijheid van Turnhout.

Vrijheid wordt, vooral in moderne tijd, beschouwd als één van de meest fundamentele waarden van het menszijn. Met nadruk op het negatieve aspect kan vrijheid omschreven worden als afwezigheid van vreemde dwang of als onafhankelijkheid van bepalende factoren van buiten (vrij van ...); in meer positieve zin als de mogelijkheid en speelruimte tot de ontwikkeling vanuit eigen vermogens (vrij tot ...).

In de antieke Griekse cultuur nam de vrijheidsgedachte een vooraanstaande plaats in als aspect van de brede beweging der Griekse samenleving in de richting van democratisering en emancipatie van het individu. Vrijheid is zo, naast de onafhankelijkheid tegenover vreemde heersers naar buiten, naar binnen de zelfbepaling, het ‘kunnen leven zoals men wil’, zowel op politiek vlak waar iedere staatsburger aan de beslissingen deelneemt, als ook in de privésfeer waar hij zich tegenover familie en stadstaat een marge van onafhankelijkheid en autonomie schept. In de filosofie werd deze lijn nog doorgetrokken: bij Sokrates is slechts het handelen uit het eigen juiste inzicht vrij en bij het stoïcisme en epicurisme bestaat de vrijheid van de wijze in zijn op inzicht berustende onberoerbaarheid (autarkie) tegenover het uitwendig gebeuren. Geheel hiervan afwijkend stond bij de Romeinen de vrijheid in de context van een aristocratische (d.w.z. van de natuurlijke ongelijkheid der mensen uitgaande), nuchter-rationele, op autoriteit en discipline berustende levensorde, waarbij de enkeling zich schikt naar het algemeen belang. De Romeinse vrijheid kende derhalve gradaties al naar de plaats die men in het hiërarchisch totaalverband innam en stond in tegenstelling tot individualisme en ongebondenheid.

In de middeleeuwse standenmaatschappij werd vrijheid niet zozeer in algemene zin, als wel voornamelijk in de zin van concrete rechten en privileges (‘vrijheden’) verstaan. Vrijheid was hier dus niet, zoals in later tijd, een van nature aan het menselijk bestaan inherent wezenskenmerk, maar betrof de juridische verhouding van een collectivum (stand, stad, kloostergemeenschap e.d.) tot het gezag. Een vrijheidsbrief van deze strekking is b.v. de beroemde Engelse Magna Charta Libertatum (1215). Een belangrijke factor in de geschiedenis van het vrijheidsbegrip in de westerse geschiedenis vormde de opkomst van de steden (sinds ca. de 11e eeuw) en daarmee gepaard die van de derde stand. Nog is ook hier vrijheid aanvankelijk geen persoonlijke aangelegenheid, maar gebonden aan het instituut stad: een verblijf van een jaar en een dag binnen de muren van een stad maakte vrij. Dus vrijheid behoorde tot de juridische status van de stad en kwam de stedeling pas langs die weg toe. Ook de burgerij was in die geest oorspronkelijk een geprivilegieerde stand.

In het burgerlijke patroon lagen echter geheel nieuwe kiemen besloten. Naarmate de burger in de late middeleeuwen en vooral in de renaissancetijd cultureel de leiding nam, ontwikkelde zich een individualistische, wereldlijke mensbeschouwing, waarvoor de natuurtoestand die van een veelheid van los naast elkaar staande vrije, autonome en gelijke individuen is, en alle gemeenschapsvormen secundaire, bij verdrag tot stand gekomen scheppingen zijn (Locke, Hobbes, Spinoza, J.J.Rousseau e.a.). Vrijheid is hier een natuurlijk en oorspronkelijk attribuut van iedere individuele mens als mens, die deze vrijheid geheel of gedeeltelijk kan overdragen. De gedachte dat de staat door vrije individuen uit welbegrepen eigenbelang gesticht is, leidt tot de (liberalistische) opvatting waarbij de staat minimaal ingrijpt en zijn grens vindt in de vrijheid van de staatsburgers.

In samenhang hiermee werd de scheiding voltrokken tussen publieke en privé-sector in het menselijk bestaan, welke laatste sector domein der absolute vrijheid van de betrokken persoon is. In deze meest authentieke, innerlijke sfeer hebben het geweten, de religieuze gezindheid e.d. hun plaats. Op basis van deze overtuiging ontstonden de eerste grote documenten die om principiële redenen vrijheid van geweten, van godsdienst, van mening en meningsuiting verdedigden (o.a. Spinoza’s Tractatus theologico-politicus, 1670). In de 18e-eeuwse Verlichting, m.n. in het Duitse 19e-eeuwse idealisme, kwam de idee van de vrijheid, verstaan als de zelfrealisering van ’s mensen redelijke natuur, centraal te staan in het denken over de mens. Bij Kant is de vrijheid het meest fundamentele postulaat van de praktische rede, d.w.z. laatste voorwaarde voor de mogelijkheid van een rationele moraal en derhalve van een waarlijk menselijk bestaan.

Bij Hegel tendeert de gehele geschiedenis in de richting van de zelfbewustwording van de geest, wat tegelijk de realisering van het rijk van de vrijheid betekent. Ook in de 20e-eeuwse existentiefilosofie is vrijheid de fundamenteel bepalende grondtrek van het menselijk zijn, zozeer zelfs daarvan onlosmaakbaar, dat de mens naar Sartre’s woorden ‘gedoemd is vrij te zijn’ en daarmee gedoemd tot verantwoordelijkheid. Zelfs de loochening van en vlucht voor de vrijheid is een daad van de vrijheid (zij het dan een oneigenlijke daad, d.w.z. een misbruik maken van de in de vrijheid gegeven mogelijkheden) en de existentiefilosofie roept de mens dan ook op het grondfeit van zijn bestaan te honoreren en welbewust zijn eigen leven te ontwerpen. Tegenover de individualistisch-burgerlijke opvatting van de vrijheid plaatst het marxisme de stelling dat de basis van de verwerkelijking van de vrijheid ligt in een hervorming van de maatschappelijke verhoudingen. Het rijk van de vrijheid is hier een maatschappelijke toestand, gebaseerd op een nieuwe, ‘redelijke’ relatie tot de natuurlijke factoren.

In de dagelijkse gang van de moderne geschiedenis bleef de realisering van de vrijheid grotendeels afhankelijk van het politieke krachtenspel. Zo was de godsdienstvrijheid meestal het gevolg van een soort patstelling der elkaar in de godsdienstoorlogen van de 16e en 17e eeuw bestrijdende machten. Maar de ideeën van de filosofen hadden in die zin een niet te onderschatten invloed, dat zij de parolen voor het historisch en maatschappelijk gebeuren werden. Zo werd in de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring (1776) de vrijheid genoemd als een onvervreemdbaar recht waarmee ieder mens van nature is uitgerust, en ook de Franse Revolutie voltrok zich onder de leus van ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’. Belangrijke moderne manifesten die de menselijke vrijheid proclameren en omschrijven, zijn o.a. de - Déclaration des droits de l’homme et du citoyen (1979) en de Algemene verklaring van de rechten van de mens (aangenomen in de Algemene vergadering van de VN van 10.12.1948). In vele moderne constituties wordt de vrijheid als grondrecht erkend en worden als specificaties o.m. gegeven: vrijheid van mening en meningsuiting, van godsdienst en geweten, van vergadering.

Litt. I.Berlin, Two concepts of liberty (1958); F.E.Oppenheim, Dimensions of freedom (1961); C.Bay, The structure of freedom (3e dr. 1970); J.H.M.M.Loenen, De vrijheid, haar waarde en valkuilen (1974); E.Fromm, Marx, Freud en de vrijheid (4e dr. 1974); A.Peperzak, Inl. in de wijsgerige antropologie, I (4e dr. 1977).