(plantte voort, heeft voortgeplant),
1. vermeerderen, voorttelen: zijn geslacht voortplanten, kinderen voortbrengen;
2. verder verspreiden (gevoelens, meningen, haat, liefde, het geloof, kunsten en wetenschappen);
3. zich voortplanten, zich vermenigvuldigen; verbreiden: het geluid plant zich voort.