o. (-delen),
1. winst: met voordeel verkopen;
2. baat, profijt: op zijn voordeel bedacht zijn; zijn voordeel met iets doen, het zich ten nutte maken; hij is in zijn voordeel veranderd, hij ziet er beter uit; (ook) hij is prettiger in de omgang geworden;
3. gunstige omstandigheid: iemand het voordeel van de twijfel gunnen, een onzekere factor voor hem zo gunstig mogelijk laten meetellen.