Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Voor

betekenis & definitie

I. voorz.,

1. (van plaats) eerstkomend, dichtbij (het tegengestelde van achter)-, ik sta voor de tafel; (zegsw.) dat staat voor de deur, is elk ogenblik te wachten; een doel voor ogen houden, daarnaar blijven streven; voor de wind zeilen, zó dat de wind juist van achteren in de zeilen blaast; (zegsw.) het gaat hem voor de wind, hij heeft veel voorspoed; iets vóór zich houden, het niet uiten, er niet over spreken;
2. ten opzichte van: zich voor iets wachten; ik vrees voor zijn leven, ik vrees dat hij sterven zal;
3. volgof rangorde: voetje voor voetje gaan, zeer langzaam; woord voor woord iets navertellen, zonder iets weg te laten; voor elkaar komen, in orde komen;
4. (van tijd)
a. vroeger dan: dagen dauw, zeer vroeg;
b. gedurende: voor een paar dagen, een paar dagen lang, ik zeg u eens (en) voor altijd;
5. een strekking, bestemming te kennen gevend: dat is geen kost voor kinderen; zin voor het schone hebben; ter oorzake van: iemand voor iets prijzen, straffen;
6. wat betreft: dat is nuttig voor u; dat is net iets voor hem,
a. dat is geschikt voor hem;
b. dat is iets dat men van hem juist verwachten kan; dat is niets voor mij, daar voel ik niets voor; voor zijn leeftijd is hij nog kras;
7. ten behoeve van: voor iets strijden; het brood voor zijn gezin verdienen; ik ben voor hem, ik kies zijn partij;
8. in de plaats van: ik zal voor hem betalen; iemand knollen voor citroenen verkopen; in ruil voor: iets voor een gulden kopen;
9. ter aanduiding van een gelijkstelling: iets voor waar aannemen, geloven dat het waar is; hij gaf zich voor arts uit, beweerde arts te zijn; hij bleef voor dood liggen, als dood;

II. bw.,

1. begrip van plaats en tijd: een huis met tuin voor en achter; de auto staat voor, voor de deur;
2. ter aanduiding van een volgorde: voor en na, telkens; het is meneer voor en meneer na, aanduiding van vriendelijkheid of onderdanigheid;
3. ten gunste van: ik ben daar niet voor;
4. meer dan, boven anderen: hij krijgt vier punten voor;
5. in de verb. daar kun je niet voor (zijn), dat kun je niet voorkomen;

III. voegw., eer, voordat: voor hij vertrok, was ik al weg; IV. zn. o., wat ten gunste van iets pleit: het voor en tegen horen.