(voegde, heeft gevoegd),
1. onderling verbinden: woorden aan elkaar voegen;
2. verenigen zonder dat er van verbinding sprake is: hij wil zijn tuin bij de mijne voegen; zich bij iemand voegen, zich in iemands gezelschap begeven; de daad bij het woord -, ten uitvoer brengen wat men zegt;
3. de voegen tussen stenen opvullen, volzetten met kalk;
4. zich zich in vorm aanpassen; de rieten stoel waarin zij zat had zich naar haar gevoegd;
5. schikken, inrichten, bestellen: zich naar iemand of iets voegen, zich ernaar schikken.