Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Vin

betekenis & definitie

v./m. (-nen),

1. (dierkunde) gewoonlijk vliezig, plat aanhangsel van het lichaam en de staartsteel bij vissen, in dienst van de voortbeweging, stabilisatie van de lichaamshouding, de tastzin en soms de voortplanting; ook bij waterbewonende zoogdieren en sommige andere waterdieren (b.v. pijlwormen, vinpootsalamander); geen vin verroeren, in het geheel niet bewegen;
2. hierop lijkend onderdeel aan machine of voertuig;
3. (plantkunde) blaadje van een gevind (of geveerd) blad;
4. synoniem voor de blaasworm.

Dierkunde

Vinnen worden vaak gesteund door hoornachtige of verbeende stekels en (al dan niet vertakte) gelede vinstralen; vlezige vinnen hebben geen vinstralen. In principe komen de volgende typen vinnen voor (sommige, zelden vrijwel alle, kunnen ontbreken): de gepaarde vinnen, die overeenkomen met de ledematen van hogere gewervelde dieren, nl. de borstvinnen (zijdelings achter de kop geplaatst), en de buikvinnen (bij primitieve vissen achteraan de buik, bij hoger ontwikkelde vissen meer voorwaarts geplaatst, borstof keelstandig), en de ongepaarde vinnen, alle in het mediane vlak geplaatst, nl. de rugvin (soms meervoudig, zich over een variabel deel van de rug uitstrekkend), de staartvin (geplaatst aan het einde van de staartsteel), de aarsvin (soms meervoudig, langs de onderzijde van de staartsteel verlopend, achter de anale opening), en de vlezige, ongestraalde vetvin (tussen de gewone rugvin en de staartvin). Bij de staartvinnen onderscheidt men drie vormen: proterocercaal, waarbij de wervelkolom zonder bijzondere voorzieningen in de staartvin doorloopt (o.a. bij prikken); heterocercaal, als vorige, maar de wervelkolom is binnen de staartvin naar boven gebogen en steunt voornamelijk de bovenlob van de ingesneden staartvin (o.a. bij haaien); homocercaal, waarbij de wervelkolom eindigt in een min of meer verticaal beenstuk (urostyle), waarop de staartvin met min of meer brede basis bevestigd is (bij verreweg de meeste hogere vissen). Vinnen hebben bij verschillende vissoorten diverse functies: voortbewegen (gewoonlijk vooral de staartvin), afremmen (vooral gepaarde vinnen), vliegen (vooral borstvinnen, soms met steun van buikvinnen), kruipen (borstvinnen bij paddevissen, hengelvissen en vleermuisvissen), voortbeweging op het land (borstvinnen bij slijkspringers), stabiliseren (meeste vinnen min of meer), vasthechten (buikvinnen bij kleefvissen en grondels, veranderde rugvin bij zuigvissen, enz.), als tastorgaan (vooral borstvinnen), als voortplantingsorgaan (gedeeltelijk veranderde buikvinnen bij haaien, veranderd voorste deel van aarsvin bij levendbarende tandkarpers). De vorm vertoont gewoonlijk duidelijke aanpassingen aan de functie, zie stekelvinnigen.