I. bn., in de tijd voorbij zijnd; (fig.) dat is (voltooid) verleden tijd, dat is definitief voorbij; (ook gramm.); week, vorige week;
II. bw., onlangs: ik heb haar verleden nog gesproken;
III. zn., o.,
1. de tijd die voorbij is: dat behoort tot het verleden;
2. historie: hun roemrijk iemands verleden, zijn vroeger leven; een verleden hebben, een vroeger levensstadium met spectaculaire belevenissen (meestal ongunstig).