I. telw.,
1. hoofdtelw., tien plus vier; attr.: veertien leerlingen; met lidw. of vn.: een dag of veertien, ongeveer twee weken;
2. zelfst.: wij waren met ons veertienen; deel dat in veertienen;
3. als rangtelw., komend na dertien: hoofdstuk veertien; II. zn. v./m. (-en), teken voor het getal 14: een Romeinse (XIV).