Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Vakbeweging

betekenis & definitie

v. (g. mv.), beweging, streven waarbij de arbeiders zich organiseren ter verdediging van hun economische en sociale belangen.

De vakbeweging is in Groot-Brittannië begonnen, waar ook de industriële revolutie begon. Niettemin zijn zowel de loonstrijd als de vakorganisatie in feite al van ouder datum. Zo verbood de Engelse koning Eduard iv al in 1549 de aaneensluiting van ambachtslieden (coalitieverbod). Dergelijke verenigingen van handwerkslieden voerden weliswaar loonacties, maar streefden tegelijkertijd nog lang naar herstel van de oude gildeverhoudingen. Pas toen de industriearbeiders zich schikten in hun nieuwe positie, kregen hun verenigingen het karakter van een vakbeweging. De Britse arbeiders kregen in 1825 het coalitierecht, maar hun eerste vakcentrale (de Grand National Consolidated Trade Union, gesticht in 1834) ging spoedig ten onder.

De arbeidersbeweging ging zich nu vooral richten op het algemeen kiesrecht, maar ca. 1850 was ook deze stroming (het chartisme) weer verlopen. Tegelijkertijd ontstonden er echter een paar belangrijke bonden, zoals die van typografen (1845) en metaalarbeiders (1850), die aanzienlijk succes boekten. Deze bonden vertegenwoordigden slechts de geschoolde arbeiders. Pas tegen 1890 werden ook ongeschoolde arbeiders in vakorganisaties ondergebracht. Na 1868 werd het jaarlijks Trade Unions Congress (TUC) langzamerhand het belangrijkste orgaan van de Britse vakbeweging en aan het begin van de 20e eeuw werd vanuit de vakbeweging de Labour Party gevormd, die in 1918 een socialistisch program aanvaardde. In 1914 waren er 4,1 mln. werknemers georganiseerd, welk aantal 60 jaar later was verdubbeld.

Na de Eerste Wereldoorlog trad er een zekere radicalisering in, die in 1926 werd gestuit door de mislukking van een algemene staking. Krachtens de Trade Unions Act van 1927 werden solidariteitsstakingen en algemene stakingen verboden en de mogelijkheid van vakbewegingssteun aan partijpolitiek drastisch beknot. De wet legde tevens de zelfstandigheid van de TUC aan banden. Mede als gevolg van de wereldcrisis maakte de Britse vakbeweging in de jaren dertig een periode van teruggang door. Vergeleken met veel andere landen verkeert de Britse vakbeweging in een bijzondere positie. De collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO) leggen de contractpartijen nauwelijks of geen ‘vredesplicht’ op; de centrale werkgevers-en werknemersorganisaties hebben veel minder greep op hun aangesloten bonden dan b.v. in Nederland het geval is; bovendien is het bedrijvenwerk er veel sterker en belangrijker dan elders.

De shop-stewards (bondsvertegenwoordigers die op bedrijfsniveau door de werknemers worden gekozen) vormen een aanzienlijke macht en veel ondernemers onderhandelen bij voorkeur met hen. De betekenis van nationale en bedrijfstak-CAO’s is daardoor veelal gering. Om de macht van de shop-stewards in te dammen kondigde de conservatieve regering-Heath in 1971 de Industrial Relations Act af, die tot uitgebreide stakingsacties leidde en de conservatieven een verkiezingsnederlaag bezorgde (1974). De nieuwe Labourregering trok de wet weer in en verving die door een aantal soepeler regelingen. Doordat het gemiddelde Britse loonniveau echter aanzienlijk achterbleef bij de prijsstijgingen, kwam het regelmatig tot scherpe conflicten tussen Labour en vakbeweging. De in 1979 optredende conservatieve regering-Thatcher beoogde vooral een beperking van het recht op staking.

Ook in Frankrijk ontstond de eerste vakorganisatie uit gezellenverenigingen. In 1791 stelde de wet van Le Chapelier een coalitieverbod in, dat formeel pas in 1884 werd opgeheven. Tussen het einde van de 19e eeuw en de Eerste Wereldoorlog droeg de Franse vakbeweging een overwegend syndicalistisch (syndicalisme) karakter. Dit gold vooral voor de Confédération Générale du Travail (COT), die de verdere geschiedenis van de Franse vakbeweging goeddeels heeft bepaald, zeker sinds de communisten tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog belangrijke posities verwierven in de CGT. Het laatste leidde in de beginfase van de Koude Oorlog tot het ontstaan van de nogal zwakke Force Ouvrière (FO). Net als in Italië is de Franse vakbeweging vanouds radicaal.

Niettemin nemen de belangrijkste centrales, de CGT en de van oorsprong confessionele Confédération Française Démocratique du Travail (CFDT), deel aan de economische beleidsvorming van het Commissariat du Plan (het centraal planbureau). De CAO-onderhandelingen worden op regionaal niveau gevoerd en sinds 1971 kunnen ook bedrijfs-CAO’S worden afgesloten.

In Duitsland kwam de vakbeweging op tijdens de revolutie van 1848—49; ook hier streefde men veelal naar herstel van de oude gilde verhoudingen. Na 1850 verliepen de arbeidersorganisaties. De marxisten F.Bebel en W.Liebknecht gingen zich opnieuw voor de vakbeweging inzetten en tussen 1863 en 1878 ontstonden er ca. 30 socialistisch georiënteerde vakbewegingen van meer dan regionale betekenis. Zij omvatten voornamelijk geschoolde arbeiders. Intussen ontstond ook een christelijke vakbeweging van enig belang. Evenals de sociaal-democraten werd ook de vakbeweging tussen 1878 en 1890 getroffen door de Socialistenwetten die hun activiteit verboden.

Na de intrekking daarvan stichtten de socialistische vakverenigingen in 1892 een centraal orgaan, de Generalkommission der Gewerkschaften Deutschlands, waaruit in 1919 de Allgemeine Deutsche Gewerkschaftsbund (ADGB) voortkwam, die nauw verbonden was met de Sozialdemokratische Partei Deutschlands (SPD). Net als de SPD verwijderde ook de socialistische vakbeweging zich vrij snel van haar oorspronkelijke opvattingen. Zij steunde b.v. de Duitse oorlogsinspanningen tijdens de Eerste Wereldoorlog, de toenmalige ADGB-voorzitter onderhandelde na de Duitse nederlaag met de Duitse grootindustrie over herstel van de kapitalistische verhoudingen enz. In 1922 had de ADGB 8 mln. leden, de christelijke vakbeweging 1 mln.: tijdens de wereldcrisis liepen de ledentallen echter sterk terug. Na de machtsovername door de nazi’s werd de vakbeweging ontbonden. Na de Tweede Wereldoorlog werd de Westduitse vakbeweging verenigd in de Deutsche Gewerkschaftsbund (DGB).

In de VS kwamen aan het eind van de 18e eeuw de eerste arbeidersorganisaties op, m.n. onderlinge verzekeringsorganisaties van schoenmakers, typografen en timmerlieden. Tot 1820 werden veel processen gevoerd tegen vakverenigingen, die als onwettige samenzweringen werden beschouwd. In 1869 werd de eerste grote vakcentrale, de Noble Order of the Knights of Labor gesticht, die na een korte bloeiperiode opging in de in 1886 opgerichte American Federation of Labor (AFL). De AFL zou in de halve eeuw daarna de dominerende vakorganisatie blijken. In 1905 werd daarnaast de syndicalistische Industrial Workers of the World gesticht, die in de jaren twintig weer verliep. President F.

D.Roosevelt betrok de vakbeweging tijdens de crisisjaren bij zijn nationale loonpolitiek en pas toen werd het mogelijk ook de ongeschoolden te organiseren. Dat gebeurde voornamelijk in het Congress of Industrial Organizations (CIO). In 1956 fuseerden beide centrales tot de AFL-CIO. De geschiedenis van de Amerikaanse vakbeweging werd goeddeels bepaald door de. closedshops, d.w.z. bedrijven waar alleen arbeidskrachten worden aangenomen die lid zijn van een bepaalde bond. De Taft-Hartleywet van 1947 verbood dit systeem in de hele industrie en in een deel van de warenhuizen, maar in de praktijk bleef het op vrij grote schaal bestaan. Dezelfde wet legde ook het stakingsrecht vergaand aan banden.

In Zuid-Europa kwam de industrialisatie later en trager op gang dan elders op het continent. Wellicht hangt daarmee samen dat het syndicalisme er aanvankelijk relatief veel invloed had op de vakbeweging. In de loop van de 20e eeuw ondergingen Italië, Spanje en Portugal echter een langdurige fascistische overheersing, die vrije vakbondsactiviteiten onmogelijk maakte. In de illegale (vakbonds-)strijd kwamen vooral communisten op het voorste plan en mede door het respect dat zij zich daarmee verwierven wisten zij die positie te behouden ook na de val van het fascisme in hun land. De Confederazione Generale Italiana del Lavoro (CGIL) genoot bij haar oprichting zowel communistische als socialistische en confessionele steun; zij wist haar dominerende positie te handhaven, ook na de afsplitsing (1948) van de christen-democratische Confederazione Italiana dei Sindicati Lavoratori (CISL) en de sociaal-democratische Unione Italiana del Lavoro (UIL). Na het wegebben van de Koude Oorlog bleek bovendien opnieuw een nauwe samenwerking tussen deze drie centrales mogelijk (1971).

Sinds de val van Caetano beheerst Intersindical het Portugese vakbondstoneel; in deze centrale spelen vooral communisten en linkse socialisten een belangrijke rol. Na de dood van Franco vonden begin 1978 vakbondsverkiezingen plaats in de Spaanse bedrijven. Bij die gelegenheid behaalden de, voorheen illegale, Comissiones Obreras, waarin communisten een vooraanstaande plaats hebben, een belangrijke overwinning op de socialistische Union General de Trabajadores (UGT).

De vroegste arbeidersverenigingen in Nederland dateren uit de eerste helft van de 19e eeuw. Het waren vooral onderlinge bijstandscoöperaties. Ca. 1865 kreeg een speciaal hulpfonds van de typografen een nieuwe bestemming: ook leden die weigerden voor een te laag loon te werken kwamen voortaan voor ondersteuning in aanmerking. Dit markeert de overgang naar vakorganisatie en in 1869 werd de Algemene Ned. Typografenbond gesticht. Het uit de Franse tijd daterende coalitieverbod, dat in Nederland pas in 1873 is afgeschaft, vormde daartoe geen belemmering.

Als tegenwicht tegen invloeden van de Internationale werd in 1871 op liberaal initiatief het Algemeen Nederlands Werkliedenverbond (ANWV) gevormd, waaruit zich in 1875 de protestants-christelijke leden los maakten; zij stichtten in 1877 het Algemeen Werkliedenverbond Patrimonium. De rooms-katholieke vakbeweging dateert van 1888.

Rond de eeuwwisseling was de wijze van vakbondsorganisatie onderwerp van strijd tussen sociaaldemocraten en anarchisten. De laatsten beheersten het in 1893 opgerichte, los georganiseerde Nationaal Arbeidssecretariaat (NAS), de eersten o.a. de strak opgezette en uiterst belangrijke Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond (ANDB). Nadat de spoorwegstaking van 1903 de verhouding tussen het NAS en Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP) onherstelbaar had vertroebeld, werd van sociaal-democratische zijde in 1905 het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) gesticht, op de grondslagen van de ANDB. Het NAS schrompelde langzamerhand ineen, werd na de Eerste Wereldoorlog enkele jaren geleid door communisten, kwam aan het eind van de jaren twintig in trotskistisch vaarwater terecht en verdween tenslotte geheel tijdens de Tweede Wereldoorlog. In de confessionele vakbeweging werden rond 1900 pogingen gedaan om tot een interconfessionele organisatie te komen, maar dat stuitte in 1906 op een verbod van de rooms-katholieke bisschoppen. In 1909 werd het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) opgericht, dat weliswaar een algemeen christelijke vakcentrale wilde zijn maar feitelijk geen rooms-katholieken organiseerde.

In datzelfde jaar kwam ook de eerste rooms-katholieke vakcentrale tot stand, het Rooms-Katholiek Vakbureau (RKV), dat in 1925 opging in het Roomschkatholiek Werkliedenverbond (RKWV), in 1945 herdoopt tot Katholieke Arbeidersbeweging (KAB) en in 1964 tot Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV). In 1945 kwam de Eenheidsvakcentraie (EVC) op, waarin communisten een belangrijke rol speelden en die aanvankelijk veel succes had (o.a. in de mijnen). Na de Tweede Wereldoorlog werkten de drie erkende vakcentrales (NVV, KAB, CNV) samen in de Raad van Vakcentrales, de Stichting van de Arbeid en de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO). Zij legden zich in het kader van de ‘geleide loonpolitiek’ veel zelfbeperking op. Dit leidde ertoe, dat door de krapheid op de arbeidsmarkt veel ‘zwarte lonen’ werden betaald, die de CAO’S tot een aanfluiting maakten. Mede daarom is de Ned. vakbeweging in de jaren zestig haar looneisen sterk gaan opvoeren.

In de jaren zeventig werd de opstelling van de Ned. vakbeweging door drie factoren bepaald: de werkloosheid, de inflatie en (van 1973—78) het optreden van het kabinetDen Uyl. De vakbeweging reageerde in eerste instantie met de ontwikkeling van nieuwe strijdmethoden (b.v. de spectaculaire bezetting van AKzo’s Enkavestiging in Breda, 1972), in tweede instantie (m.n. tijdens de CAO-onderhandelingen van 1978) met de eis tot het afsluiten van de zgn. arbeidsplaatsovereenkomsten (APO’S).

Net als het bedrijfsleven kende ook de vakbeweging in de jaren zeventig belangrijke concentratiebewegingen. Binnen de drie grote vakcentrales sloten de bonden van handarbeiders zich aaneen tot resp. de Industriebond NVV, Industriebond NKV en Industriebond CNV (1971-72). Op centraal niveau kwam het tot een fusie tussen het NVV en het NKV: de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV). Het CNV wenste uit angst voor verlies van de eigen identiteit niet mee te doen.

In België had de Eerste Internationale aanvankelijk meer invloed op de vakbeweging dan elders veelal het geval was, maar in het derde kwart van de 19e eeuw verliep deze beweging. Niettemin hadden de socialistische bonden in 1890 samen 77 000 leden en in 1914 130 000. Het Christelijk Vakverbond organiseerde in 1914 102 000 werknemers. De drie huidige vakcentrales, het socialistische Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV), het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) en de Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België'(ACLVB), ontstonden resp. in 1945, 1923 en 1930. Uitgaande van de ledentallen en de uitslagen van de sociale verkiezingen in de Belg. bedrijven bedraagt hun aanhang resp. 45 %, 50 % en 5 % van de werknemers. De Vlaamse (ACV) en de Waalse (esc, Confédération des Syndicats Chrétiens) vleugels van de christelijke vakbeweging treden reeds lang op als grotendeels autonome organisaties.

Pogingen van extreem-linkse studenten om tijdens de grote havenen mijnstakingen van 1970-71 de vakbonden met een revolutionaire ideologie te infiltreren hebben niet het beoogde resultaat opgeleverd. De situatie is echter zo dat ook binnen de grote vakverenigingen een onbehagen over de bindingen met de grote politieke partijen blijft bestaan.

Begin 1977 bedroeg het totale aantal vakbondsleden ruim 2,5 mln. Naast de ideologische verzuiling binnen de vakbeweging is tussen de werknemers uit de beide taalgemeenschappen in toenemende mate een regionale verzuiling merkbaar. Als verdere typische kenmerken van de vakbeweging in België zijn te noemen:

1. een hoge organisatiegraad (ruim 70 %);
2.een uitgebreide en gedecentraliseerde dienstverlening aan de leden, die op lokaal niveau is georganiseerd;
3. een sterke federatieve coördinatie van de diverse beroepscentrales (17 bij het ACV, 12 bij het ABW) die de werknemers uit de verschillende sectoren organiseren;
4. een vakbondspluralisme dat rond belangrijke actiepunten steeds gemeenschappelijke standpunten probeert te formuleren en dat sinds 1961 vorm heeft gekregen in een ‘gemeenschappelijk front’. Beide vakcentrales stellen op lange termijn de volgende actiepunten als prioriteit:
1. volledige werkgelegenheid, o.a. door reorganisatie van de industriële activiteit en uitbouw van een ‘alternatief arbeidscircuit’ dat inspeelt op de sociale behoeften in de samenleving;
2. handhaving van de koopkracht;
3. democratisering van het bedrijfsleven door beter aangepaste inspraakorganen op diverse niveaus in het kader van de regionalisering van het land;
4. een rechtvaardiger inkomensverdeling met bijzondere aandacht voor de economisch zwakke groepen.

NTERNATIONALE ORGANISATIES

De Eerste en Tweede Internationale omvatten ook vakbonden, maar de eerste afzonderlijke vakbondsinternationale, het Internationaal Vakverbond (IVV), werd in 1913 opgericht en omvatte in 1928 27 vakcentrales. De Profintern bleek, als vakbondsvleugel van de Komintern, weinig levensvatbaar. Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog verwierven communisten echter grote invloed op de internationale vakbeweging. Dit kwam vooral tot uiting in de World Federation of Trade Unions (WFTU; Wereldvakverbond, wvv) die in 1945 was opgericht. In 1949 scheidde de niet-communistische minderheid zich af en stichtte het s-Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (IVVV). Flet IVVV berustte aanvankelijk voor een groot deel op de ideologie en geldmiddelen van de Amerikaanse vakbeweging.

In 1969 is de AFL-CIO evenwel uitgetreden, vooral in verband met de dalende anticommunistische ijver van het IVVV. In 1908 vond te Zürich het eerste internationale congres van de christelijke vakbeweging plaats. Daar deed zich de tegenstelling gelden tussen de voorstanders van interconfessionele organisatie en de pleitbezorgers voor afzonderlijke rooms-katholieke en protestantse organisaties. In 1920 werd het Internationaal Christelijk Vakverbond (ICV) gesticht, waarbij het interconfessionele standpunt zegevierde. Na de Tweede Wereldoorlog richtte het ICV zich ook op niet-christelijke gelovige arbeiders, o.a. islamieten en boeddhisten. In 1968 werd het ICV omgedoopt tot Wereldverbond van de Arbeid (WVA).

In 1975 waren er in de negen landen van de EG 26 mln. vakbondsleden. Daarvan behoorden 21 mln. tot centrales die bij het IVVV met zijn 53 mln. leden zijn aangesloten: 3 mln. leden behoorden tot het wvv met zijn 150 mln. leden (waarvan 90 mln. in de USSR). Ca. 2,3 mln. leden waren aangesloten bij bonden die deel uitmaken van het WVA met zijn totaal 14 mln. leden. In 1973 werd het Europese Verbond van Vakcentrales (EVV) opgericht, dat in 1977 ca. 33 mln. leden had. Het is een internationaal forum en telt lidorganisaties van de drie vakbondsinternationales. Hoewel het WVA het kleinste is van de internationale vakverbonden, gaat van dit verbond de sterkste drang uit naar meer dan organisatorische schaalvergroting.

Het hecht veel waarde aan een principiële en fundamentele herschepping van de wereldvakbeweging. Het WVA wil zijn acties vooral richten op de noden van het proletariaat in het algemeen en op de bijzondere belangen van de bewoners van de sloppenwijken, uitgebuite landarbeiders, kleine boeren enz. Het internationalisme in de vakbeweging heeft vooral betrekking op het tegenspel dat aan de multinationale ondernemingen wordt geboden. In de jaren zeventig breidden zich de internationaal gecoördineerde vakbondsacties tegen multinationals uit over een groot aantal bedrijfstakken. De Canadese secretaris van de Internationel Chemical Workers Federation (ICF), Charles Levinson, ontwikkelde zich tot een gezaghebbend theoreticus tegen de multinationals. Levinson stelt de multinationale ondernemingen in sterke mate verantwoordelijk voor de inflatie.

LITT. L.L.Lorwin, The intern, labor movement (1953); G.Lefranc, Le syndicalisme dans Ie monde (1961); E.M.Kassalow, National labor movements in the postwar world (1963); J.Furtwängler, Die Gewerkschaften (1964); H.Gottfrucht, Die internationale Gewerkschaftsbewegung von den Anfängen bis zur Gegenwart (1966); W.Kendall, The labour movement in Europe (1975); W.Albeda, Arbeidsverhoudingen in Nederland (1975); A.F.van Zweeden, Macht en tegenmacht (1976); T.Clarke en L. Clements (red.), Trade unions under capitalism (1977).