(strekte uit, heeft uitgestrekt),
1. voor zich uitsteken, uitrekken: de armen naar iets uitstrekken; languit doen liggen: iemand op de operatietafel uitstrekken; zich op de grond uitstrekken, zich in zijn volle lengte op de grond leggen;
2. doen reiken: zijn macht verder uitstrekken;
3. zich uitstrekken tot, over, een oppervlakte beslaan: deze bossen strekken zich uit tot, reiken tot; deze bepaling strekt zich niet uit tot, geldt niet voor.