(stond uit, heeft uitgestaan),
1. naar buiten staan, uitsteken: uitstaande oren;
2. onder de mensen uitgezet zijn: uitstaande vorderingen;
3. iets met iemand of iets uit te staan hebben, ermee te maken hebben; dulden, lijden, verduren: ik heb doodsangsten uitgestaan; iemand niet kunnen uitstaan, een afkeer van hem hebben; ik kan dat niet uitstaan, ik vind dat onverdraaglijk, ergerlijk.