I. telw.,
1. hoofdtelw., één plus één; pregn. als tijdbep.: het is kwart voor twee; jij en ik zijn twee, wij denken er niet gelijk over;
2. voor twee personen of zaken: iets in tweeën breken; van tweeën één, een van beide moet gebeuren of aangenomen worden; hij deed het in tweeën;
3. rangtelw., tweede: bladzij twee; (zegsw.) dat is vers twee, dat is een andere kwestie;
II. v./m. (-ën), het cijfer twee: een Arabische twee, als waarderingscijfer: hij kreeg een twee voor zijn repetitie.