o. (-en),
1. toestel, gerei, gezamenlijke werktuigen of onderdelen benodigd om iets te verrichten;
2. de riemen en koorden waarmee een trekdier wordt toegerust om iets te trekken; tuigje, stel riemen waaraan men een kind laat lopen of waarmee men de vrijheid in bed enz. beperkt;
3. want, samenvattende aanduiding van al het tot een schip behorende touwen staaldraadwerk;
4. slecht goed, prullen: wat is dat voor tuig?; ook van personen: het is tuig, slecht, gemeen volk.