[Lat.], v. (-s), de overplanting van weefsels en organen naar een ander (deel van het) lichaam.
GENEESKUNDE
De weefsels en organen die getransplanteerd worden (o.a. bot, kraakbeen, fascie, pees, hoornvlies, huid, vingers, bloedvaten, nieren en hart) kunnen afkomstig zijn van de patiënt zelf (autotransplantatie), van een soortgenoot (homoiotransplantatie), of van een andere zoogdiersoort (heterotransplantatie). Bij homoioof heterotransplantaties spelen immunologische problemen een grote rol; vaak moet het afweersysteem van de patiënt medicamenteus afgeremd worden om afstoting te voorkomen (immunosuppressie).
In de experimentele embryologie biedt de transplantatietechniek de mogelijkheid om wisselwerkingen tussen delen van het embryo te bestuderen. Doordat in het embryonale stadium het immunologisch afweersysteem nog niet is ontwikkeld, zijn ook heterotransplantaties mogelijk.