I. bw.,
1. op het ogenblik, destijds: hij was net gepromoveerd; daarna, daarop, vervolgens: wat deed je — ? hij zweeg maar; zeer gewoon is de vraag en —? naar het vervolg van een verhaal; II.voegw.,
ten tijde dat, op het ogenblik dat: vroeger, ze haar man nog had; ze dacht er al over om het land te verlaten, — er geldelijk iets spaak liep met haar broer.