Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Theosofie

betekenis & definitie

[Gr. sofia, wijsheid], v., mystiek-religieuze leer op pantheïstische grondslag.

De levensbodem van de theosofie is de behoefte om de mens uit de beperktheid van zijn aards bestaan te bevrijden door hem langs de weg van kennis één te maken met de Wereldgrond. De hoofdlijnen van het theosofisch stelsel zijn de volgende: het universum is één groot organisch geheel, met een fijnere geestelijke en een grovere stoffelijke zijde. Het wezenlijke is de Geest, het eeuwige, levende Beginsel, dat alles in stand houdt en eigenlijk alles is. De materie is slechts de vorm waarin dat Goddelijk Leven zich manifesteert. Trekt het leven zich terug, dan stort de materiële vorm ineen: het zonnestelsel wordt een chaos, de mens een lijk. Zowel de geestelijke als de stoffelijke zijde van de werkelijkheid hebben ieder zeven sferen, die elkaar doordringen en waarbij voortdurend absorbering van de grovere door de fijnere plaats vindt.

Men onderscheidt het stoffelijk lichaam, het astraal lichaam, het intellectuele lichaam en het geestelijke lichaam (de twee laatste ‘lichamen’ in oneigenlijke zin). Door de trillingen van de astrale elementen staan de mensen voortdurend in contact met elkaar en met de Hogere Wereld. Hoe hoger iemand in theosofische zin ontwikkeld is, hoe vrijer hij komt te staan tegenover zijn materieel lichaam, en ook: hoe fijner van samenstelling en kleur zijn astraal lichaam wordt. Na een lange en moeizame oefening kan men het zover brengen, dat de ziel bij volle bewustheid het lichaam verlaat en in hogere gebieden verkeert. Na de dood gaat dat proces voort: in steeds fijnere lichamen (het atmisch, het boeddhisch en het causale lichaam) stijgt de mens op tot de Oergrond, als een druppel water één wordend met de oceaan. Het doel van het hele wereldproces, waarvan de mens deel uitmaakt, is derhalve: de geestelijke bewustwording.

Dat kan niet in één kort mensenleven gebeuren, maar eist een lang proces van verlossing door tal van existenties heen (reïncarnatie). Deze hele ontwikkeling gaat volgens de wet van het karma en is onderdeel van een hogere (macrokosmische) ontwikkelingskring: de evolutie van het heelal, waarin eveneens de lagere levensvormen aldoor door de hogere worden opgenomen (dit zonnestelsel als reïncarnatie van een vorig enz.). Ook deze kosmische ontwikkeling verloopt in kringen van zeven; alles is uit groepen van zeven samengesteld. Enkele uitverkorenen, die een kortere maar moeilijke weg, het Pad, afgelegd hebben, treden op als de grote Meesters (mahatma's), aan wie de leiding van de mensheid is toevertrouwd. Tot hen behoren b.v. Jezus en de zgn. adepten.

In 1875 stichtten Helena P.Blavatsky en H.S.Olcott in New York de Theosophical Society, die zich in 1895 splitste in de Theosofische Vereniging onder A.Besant (zetel de Adyar te Madras; afdeling in Nederland 1897, in België 1911) en het Theosofisch Genootschap (zetel te Pasadena). In 1913 scheidde de Duitse afdeling zich af onder leiding van R.Steiner, die de Antroposofische Vereniging stichtte (antroposofie).

LITT. C.Jinarajadasa, Grondbeginselen der theosofie (1951); G.J.Lindemans, De theosofie (1959); J.H.Dubbink, Fenomenologie en theosofie (1966); C.J.Ryan, H.P.Blavatsky and the theosophical movement (2e dr. 1975).